200606105/2, 200606108/2 en 200606096/2.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
het Commissariaat voor de Media,
verzoeker,
tegen de uitspraken in zaak nos. AWB 05/4683, 05/4634 en 05/5365, zaak no. AWB 05/5446 en zaak no. AWB 05/2273 van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006 in de gedingen tussen:
de Nederlandse Moslim Raad, gevestigd te Utrecht, de vereniging 'Het Humanistisch Verbond' en de stichting 'Humanistische Omroep Stichting', beiden gevestigd te Hilversum en de stichting 'Stichting Verzorging Kerkelijke Zendtijd', gevestigd te Hilversum, onderscheidenlijk de vereniging 'Samenwerkende Islamitische Koepel', gevestigd te Utrecht, onderscheidenlijk de vereniging 'Het Humanistisch Verbond' en de stichting 'Humanistische Omroep Stichting', beiden gevestigd te Hilversum.
Bij beslissing van 8 maart 2005 heeft verzoeker op grond van artikel 39f van de Mediawet de voor de Islam beschikbare zendtijd gereserveerd voor een door het Contactorgaan Moslims en Overheid (hierna: het CMO) en de Nederlandse Moslim Raad (hierna: de NMR) gezamenlijk op te richten stichting.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verzoeker op grond van artikel 39f van de Mediawet de ten behoeve van de Islam beschikbare zendtijd in twee gelijke delen toegewezen aan het CMO en de NMR voor de periode 1 september 2005 tot 1 september 2010.
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verzoeker de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft verzoeker de aanvraag van de vereniging 'Samenwerkende Islamitische Koepel' (hierna: de SIK) tot toewijzing van zendtijd op grond van artikel 39f van de Mediawet ten behoeve van de Islam, afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verzoeker het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 december 2004 heeft verzoeker op grond van artikel 39f van de Mediawet de aanvraag om zendtijd van de stichting 'Humanistische Omroep Stichting' (hierna: de HOS) ten behoeve van het Humanisme toegewezen voor de periode 1 september 2005 tot 1 september 2010, waarbij voor de zendtijdtoedeling is uitgegaan van grootteklasse C.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verzoeker het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 5 juli 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de tegen voornoemde beslissingen op bezwaar van 27 september, 14 juni en 26 april 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die beslissingen vernietigd en bepaald dat verzoeker nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft verzoeker bij brieven van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op die dag, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de Voorzitter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, de vereniging 'Het Humanistisch Verbond' (hierna: de VHV) en de HOS, vertegenwoordigd door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam, de NMR, vertegenwoordigd door mr. K. Gilhuis, advocaat te Amsterdam, het CMO, vertegenwoordigd door mr. R.V. de Lauwere, advocaat te Hilversum en de SIK, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de SIK zijn verschenen. De Stichting Verzorging Kerkelijke Zendtijd is - met bericht - niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker heeft verzocht de uit de uitspraken van de rechtbank voortvloeiende verplichting tot het nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar hangende de hoger beroepen op te schorten.
2.3. De rechtbank heeft aan de vernietiging van de beslissingen op bezwaar het oordeel ten grondslag gelegd dat (samengevat weergegeven) verzoeker op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn beleid zoals dat is neergelegd in de "Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag". Dit oordeel wordt door verzoeker in hoger beroep ten principale bestreden. De beoordeling daarvan is gecompliceerd, leent zich derhalve minder goed voor de onderhavige voorlopige voorzieningprocedure en zal in de bodemprocedure moeten geschieden. Ten aanzien van de vraag of hangende de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, wordt als volgt overwogen.
De vertegenwoordigers van het CMO, de VHV en de HOS hebben, evenals verzoeker, desgevraagd ter zitting te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het voorstel van de Voorzitter om de bodemzaken versneld
te behandelen en in verband daarmee de gevraagde voorzieningen toe te wijzen. Met een versnelde behandeling zou ook gedeeltelijk tegemoet worden gekomen aan de door de NMR en de SIK gestelde reële belangen die zich tegen toewijzing van de verzoeken verzetten, bestaande uit snelle duidelijkheid op basis van de aangevallen uitspraken. Partijen krijgen dan immers naar verwachting op betrekkelijk korte termijn de gewenste duidelijkheid omtrent de rechtmatigheid van de besluiten inzake de zendtijdtoewijzing, welke duidelijkheid gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningprocedure thans niet kan worden verkregen.
Daarbij moet naar het oordeel van de Voorzitter bovendien gewicht worden toegekend aan de omstandigheid, dat een weinig ordelijke situatie zou kunnen ontstaan, wanneer verzoeker op basis van de aangevallen uitspraken tot een andere zendtijdverdeling zou (moeten) komen, welke weer zou worden teruggedraaid indien op de hoger beroepen - waarop thans niet wordt vooruitgelopen - in voor verzoeker gunstige zin zou worden beslist.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de Voorzitter dan ook aanleiding om het daarheen te leiden dat de behandeling van de bodemzaken versneld in de maand november 2006 zal plaatsvinden en de verzoeken om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker geen nieuwe beslissingen op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op de hoger beroepen heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006