200601506/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting i.o. Belangenbehartigers Schelmseweg", gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder andere het opslaan en bewerken van afvalstoffen gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, en appellante sub 2 bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door G. Riksen, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en ing. M.B.J. Jansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. M.T. van Vliet.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Appellante sub 2 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is.
2.2.2. Appellant sub 1 heeft de grond inzake (fijn)stofhinder als gevolg van werkzaamheden binnen de inrichting en de grond dat het bevoegd gezag in strijd met artikel 8.8, tweede lid, onder a, niet conform het geldende milieubeleidsplan heeft gehandeld, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen op deze punten te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant sub 1 voert aan dat het verlenen van de vergunning in strijd is met een doelmatig beheer van afvalstoffen, nu in de omgeving van de inrichting voldoende capaciteit is voor de verwerking van afvalstromen.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het bepaalde in artikel 10.14.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt het bestuursorgaan, voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.2. Verweerder heeft de doelmatigheid van de activiteiten binnen de inrichting beoordeeld aan de hand van het Landelijk Afvalbeheerplan. Dit plan voorziet er niet in dat bij de beslissing op een aanvraag om vergunning als de onderhavige mede wordt beoordeeld of er reeds voldoende verwerkingscapaciteit aanwezig is. De artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer voorzien hierin evenmin. De beroepsgrond faalt.
2.5. Voor zover appellant sub 1 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, omdat de inrichting niet past in een dichtbevolkte wijk, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Appellant sub 1 stelt geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hij doelt op de geluidbelasting van vrachtwagens van en naar de inrichting en van werkzaamheden binnen de inrichting. Naar zijn mening had verweerder vanwege de geluidbelasting in ieder geval geen vergunning mogen verlenen voor een uitbreiding van bedrijfsactiviteiten, mede omdat dit volgens hem een toename van het verkeer van en naar de inrichting tot gevolg heeft. Hij stelt dat het aantal vrachtwagenbewegingen waarvan verweerder bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan, te laag is ingeschat.
2.6.1. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Abovo Acoustics, nr. M747-2b-R, van 17 mei 2005 (hierna: het geluidrapport) wordt rekening gehouden met maximaal 48 vrachtwagenbewegingen per dag. Het geluidrapport maakt deel uit van de aanvraag. Verweerder heeft het aangevraagde aantal vrachtwagenbewegingen vergund. De vrees dat dit aantal zal worden overschreden, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.6.2. In het geluidrapport is vermeld dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting, dat nog aan de inrichting kan worden toegerekend, lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Gelet hierop behoeft voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet te worden gevreesd.
2.6.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting als gevolg van activiteiten binnen de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Uit de aanvraag blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie alleen activiteiten plaatsvinden in de dagperiode.
Verweerder heeft de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift 5.1.1 zijn grenswaarden opgelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting. Deze grenswaarden variëren voor de dagperiode van 45 tot 47 dB(A).
In voorschrift 5.1.2 zijn voor de maximale geluidniveaus (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, grenswaarden opgelegd voor de dagperiode variërend van 62 tot 64 dB(A).
2.6.4. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als rustige woonwijk, waarvoor als richtwaarde in de dagperiode 45 dB(A) geldt.
De in voorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overschrijden op het punt Klingelbeekseweg 61 de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde met 2 dB(A). Verweerder heeft dit aanvaardbaar geacht, aangezien aanpassingen aan het huidige materieel binnen de inrichting niet mogelijk zijn en het vervangen van het materieel onevenredig hoge kosten met zich mee zou brengen en voorts omdat gebleken is dat een geluidscherm geen soelaas zou bieden. Verder heeft verweerder in zijn afweging betrokken dat op dit punt geen verslechtering optreedt ten opzichte van de bestaande situatie.
De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder aan zijn beslissing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Gelet hierop bestaat, gezien het door verweerder gehanteerde beoordelingskader en de door hem gemaakte bestuurlijke afweging, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
2.6.5. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70 dB(A) in de dagperiode. De in voorschrift 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarde die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 5.1.2 gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6.6. Voor zover appellant sub 1 zich ertegen verzet dat in de avonduren incidenteel mag worden gewerkt, overweegt de Afdeling als volgt.
Ten hoogste twaalf maal per jaar mogen in de avondperiode een kraakwagen en maximaal vijf personenwagens oud papier lossen. Blijkens de stukken is het langtijdgemiddelde geluidniveau vanwege deze activiteiten niet hoger dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde van 40 dB(A) in de avondperiode. Verder blijkt uit de stukken dat het piekgeluidniveau vanwege deze activiteiten niet hoger is dan de in de Handreiking aanbevolen maximale grenswaarde van 65 dB(A) in de avondperiode.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidhinder optreedt als gevolg van de incidentele bedrijfssituaties.
2.7. Appellant sub 1 betoogt dat te veel fijn stof vrijkomt bij de cumulatie van de vervoersbewegingen van en naar de inrichting met de overige verkeersstromen.
2.7.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.2. Verweerder heeft onderzoek naar de luchtkwaliteit ter plaatse gedaan voor het jaar 2004 en een prognose gemaakt voor het jaar 2010. Daarbij zijn de vergunde vervoersbewegingen van en naar de inrichting betrokken. Uit dit onderzoek blijkt dat aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, wordt voldaan en dat tevens de in voornoemd artikel neergelegde grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellant sub 1 vreest nog dat zich als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting diverse negatieve milieugevolgen zullen manifesteren op het kruispunt Utrechtseweg/ Schelmseweg te Oosterbeek. Voorts is hij beducht voor schade aan de lokale wegen als gevolg van het rijden met vrachtauto's.
De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu van verkeersbewegingen via de openbare weg van en naar de inrichting slechts bij de beoordeling van de aanvraag kunnen worden betrokken, voor zover deze aan het in werking zijn van de inrichting dienen te worden toegerekend. Dit is het geval voor zover het verkeer van en naar de inrichting zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich ter plekke kan bevinden. Niet is gebleken dat dit het geval is op de locaties die appellant sub 1 in dit verband in zijn beroepschrift heeft genoemd. Verweerder heeft de gevolgen van dit verkeer voor het milieu op die locaties dan ook op goede gronden niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.9. Appellant sub 1 betoogt dat de verkeerssituatie in de omgeving van de inrichting niet berekend is op het aantal vervoersbewegingen dat met het in werking zijn van de inrichting gepaard gaat. Hij vreest ook voor verkeersonveilige situaties ten opzichte van het overige verkeer.
De Afdeling overweegt dat de verkeersveiligheid geen belang vormt dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden, zodat hetgeen dienaangaande is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.10. Appellant sub 1 stelt geurhinder te ondervinden als gevolg van de op- en overslag van GFT-afval.
2.10.1. Binnen de inrichting mag maximaal 80 m3 gft-afval worden opgeslagen. De overslag van gft-afval vindt plaats in een hal die aan drie zijden is gesloten. Ingevolge voorschrift 4.3.1 dienen stankverspreidende (afval)stoffen (gft-afval) te worden opgeslagen in gesloten containers in loods 2 en binnen 2 werkdagen te worden afgevoerd. Containers met gft-afval dat vrijdagmiddag wordt aangeleverd, moeten uiterlijk maandagochtend worden afgevoerd. Ingevolge voorschrift 4.3.2, voor zover hier van belang, moet, indien toch geurhinder optreedt, het gft-afval direct worden afgevoerd.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen in de aanvraag is vermeld met betrekking tot de overslag van gft-afval en hetgeen in de voorschriften is gesteld ten aanzien van de opslag van dit afval, toereikend is ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder.
2.11. Appellant sub 1 betoogt dat door het ontbreken van voorzieningen als een hoge schoorsteen met filter verspreiding van asbestdeeltjes niet kan worden tegengegaan.
Om verspreiding van asbestdeeltjes tegen te gaan heeft verweerder de voorschriften 7.3.1 tot en met 7.3.3 aan de vergunning verbonden. De voorschriften strekken ertoe de asbesthoudende stoffen afgesloten te houden en blootstelling ervan aan de open lucht te voorkomen.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde voorschriften niet toereikend zijn om verspreiding van asbestdeeltjes te voorkomen.
2.12. Appellant sub 1 acht de met het oog op de brandveiligheid genomen maatregelen onvoldoende.
In het hoofdstuk brandpreventie, brandveiligheid en blusmiddelen zijn aan de vergunning de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.3.4 verbonden. In de niet nader toegelichte grief van appellant sub 1 vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanvullende voorschriften met betrekking tot brandpreventievoorzieningen niet nodig zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.13. De grief dat de inrichting thans zonder vergunning in werking is, heeft geen betrekking op het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet slagen.
2.14. Het beroep van appellant sub 1, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is niet-ontvankelijk.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 in zijn geheel en van appellant sub 1, voor zover het (fijn)stofhinder als gevolg van werkzaamheden binnen de inrichting betreft en strijd met het geldende milieubeleidsplan, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006