200606137/1.
Datum uitspraak: 12 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 6 juli 2006, heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de verandering van de in de gemeente Haarlemmermeer gelegen luchthaven Schiphol gegeven.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en van wie [4 verzoekers] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, en E.N. van Galen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Schiphol Nederland B.V.", vertegenwoordigd door mr. Th.J. Douma, advocaat te Haarlem, en [partijen].
2.1. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Schiphol Nederland B.V. een revisievergunning verleend voor een luchthaven met de daarbijbehorende voorzieningen en bedrijfsprocessen.
Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer voor een proefinstallatie, die opgevangen glycolhoudend afvalwater afkomstig van de- en anti-icingsactiviteiten zuivert, op de zogenaamde locatie P6/P7 afgegeven.
De onderhavige melding heeft betrekking op de uitbreiding van de proefinstallatie, bestaande uit een biologisch zuiveringsbassin voorzien van actief slib en puntbeluchting en een opslagbassin voor voorgezuiverd afvalwater.
2.2. Voor zover Schiphol Nederland B.V. ter zitting naar voren heeft gebracht dat twijfelachtig is of iedere verzoeker belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Voorzitter dat dit punt nader onderzoek vergt waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
In afwachting van de beslissing van bezwaar ziet de Voorzitter, nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat in ieder geval enkele verzoekers op een zodanige afstand van de bassins woonachtig zijn dat zij als belanghebbende kunnen worden aangemerkt en derhalve het door hen gemaakte bezwaar ontvankelijk is, geen aanleiding om op deze grond het verzoek af te wijzen.
2.3. Verzoekers voeren - kort samengevat - aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, aangezien de beoogde verandering leidt tot een toename van geur- en geluidoverlast.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.2. Ten aanzien van de geuremissie veroorzaakt door de uitbreiding van de zuiveringsinstallatie stelt verweerder zich op het standpunt dat hiermee binnen voorschrift 5.2.2, verbonden aan de bij besluit van 1 juni 2004 verleende revisievergunning, wordt gebleven en dat de melding in zoverre niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu als hiervoor aangegeven.
In vergunningvoorschrift 5.2.2 is bepaald dat wanneer tengevolge van de inrichting geurhinder buiten de inrichting optreedt of kan optreden, door vergunninghoudster terstond doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om de oorzaak van de geurhinder weg te nemen dan wel te voorkomen. Aan de geldende vergunning zijn geen normen of grenswaarden met betrekking tot de geuremissie verbonden, zodat niet is vastgesteld welke geurhinder (geuremissie) volgens verweerder nog acceptabel is.
De Voorzitter overweegt dat indien over de gevolgen van het milieu die de verandering kan veroorzaken niets expliciet in de vergunning is vermeld, de (werking van de) inrichting, zoals deze is vergund, als uitgangspunt voor de bepaling van de toegestane milieugevolgen geldt. Verweerder gaat er vanuit dat de gemelde verandering, gelet op het bepaalde in vergunningvoorschrift 5.2.2, in overeenstemming is met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter acht op dit moment niet zonder meer duidelijk, mede vanwege het ontbreken van grenswaarden voor geuremissie in de vergunning die gelden ten aanzien van de gemelde activiteiten, dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft kunnen stellen. Bij het nemen van de beslissing op bezwaar dient verweerder aan dit aspect nader aandacht te besteden.
De Voorzitter ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de geuremissie van de zuiveringsinstallatie door de gemelde verandering zodanig toeneemt dat thans in verband hiermee een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
2.3.3. Ten aanzien van het geluidaspect overweegt de Voorzitter dat aan de geldende vergunning ter voorkoming van geluidhinder voorschrift 5.4.12 is verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau afkomstig van de inrichting - het proefdraaien met vliegtuigmotoren uitgezonderd - niet meer mag bedragen dan 45, 40, en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat deze geluidgrenswaarden door de uitbreiding van de installatie met het zuiverings- en opslagbassin zullen worden overschreden. Derhalve moet worden aangenomen dat de gemelde verandering in zoverre niet leidt tot andere dan wel grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken, zodat verweerder de melding in zoverre terecht heeft geaccepteerd.
2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2006