200606561/1.
Datum uitspraak: 11 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder aan de Producentenorganisatie Kokkelvisserij (hierna: PO) ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 vergunning verleend voor het opvissen van 2101 ton kokkels door middel van mechanische visserij in de Oosterschelde in de periode van 1 september 2006 tot en met 30 november 2006.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 6 september 2006 bezwaar gemaakt.
Bij faxbericht van 6 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [secretaris] van de stichting en bijgestaan door [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door mr.ing. H.D. Strookman, ir. M.P.Q. Oomen en J.H.H. Kouwenhoven, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Producentenorganisatie Kokkelvisserij, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom en mr.ir. J.D. Holstein, secretaris van het bestuur van de PO.
2.1. Verzoekster stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij schorsing van de vergunning, nu de vissers na bekendmaking van het bestreden besluit direct zijn uitgevaren en zij in staat zijn op korte termijn de toegestane hoeveelheid kokkels op te vissen. Verzoekster stelt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft verleend, omdat niet is voldaan aan de eis dat geen risico bestaat dat de activiteiten significante gevolgen kunnen hebben en dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. Naar haar mening schiet de uitgevoerde passende beoordeling ernstig tekort, met name met betrekking tot het gebruik van objectieve gegevens. Verzoekster heeft in dit verband verwezen naar het rapport 2006/4 " Habitattoets vogels proef kokkelkweek" van ecologisch adviesbureau Henk Baptist.
Verzoekster bestrijdt de juistheid van de methode van het driejaargemiddelde in de periode juli 2003 tot en met 2005 en het aantal scholeksters, waarvan bij de passende beoordeling is uitgegaan. Verder is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor andere vogels dan de scholekster en de kanoetstrandloper, noch op het korte termijn effect op andere bodemdieren en op van die bodemdieren afhankelijke levende vogels.
Daarnaast stelt zij dat verweerder ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de voorjaarsinventarisatie van IMARES, die heeft aangegeven dat er in september 7,43 miljoen kg kokkelvlees te verwachten is. Er zijn geen onafhankelijke metingen verricht waaruit blijkt dat de verwachtingen van IMARES zijn uitgekomen. Verder voert verzoekster aan dat in de passende beoordeling niet wordt ingegaan op de verlaging van het slibgehalte en het feit dat versnelde erosie van de platen in de Oosterschelde optreedt als gevolg van de mechanische kokkelvisserij.
2.2. De Voorzitter stelt vast dat voor het verlenen van de in geding zijnde vergunning, die uitsluitend ziet op het vissen van wilde (niet-gekweekte) kokkels, een passende beoordeling ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is vereist.
2.3. Verweerder heeft wat betreft de voedselreservering voor scholeksters in de Oosterschelde - hetgeen een Natura 2000-gebied betreft - het beleid als uitgangspunt genomen dat is neergelegd in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 van 1 oktober 2004. Hierin staat dat gelet op het EVA II onderzoek op basis van ecologische behoefte wordt gereserveerd. Dit houdt in dat per scholekster 150 kg kokkelvlees wordt gereserveerd. Wat betreft het aantal scholeksters wordt overeenkomstig het advies van de Beleidsgroep EVA II gerekend met het voortschrijdend driejaargemiddelde van het populatieaantal waarbij, ten einde de populatie ontwikkelingskansen te bieden, een opslag van 10% geldt. In de passende beoordeling staat dat de driejaargemiddelde populatieomvang van de scholekster gedurende het winterhalfjaar 31.500 exemplaren is. Op basis hiervan en van de prognose van de omvang van het kokkelbestand heeft verweerder vergunning verleend voor 2101 ton kokkelvlees. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de wetenschappelijke onderzoekrapportages uitgebracht in het kader van EVA II-onderzoek (waaronder naar het herstelvermogen van bodemleven), door IMARES (inventarisatie kokkelbestand) en het RIKZ (tellingen vogels, waaronder de scholekster), niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel wat betreft het punt van voedselreservering zodanige onjuistheden bevatten, dat deze niet aan de passende beoordeling en aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Verzoekster heeft geen wetenschappelijke gegevens overgelegd omtrent andere vogelsoorten, dan de scholekster, die in betekenende mate afhankelijk zijn van de grote kokkels waarop de vergunning betrekking heeft. Evenmin heeft zij gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van het door verweerder ingenomen standpunt dat de verleende vergunning niet een dusdanige invloed heeft op het bodemleven, op de plaatsen waar de kokkels worden opgevist, dat een voedselbron voor andere vogelsoorten verloren gaat.
2.4. De Voorzitter ziet op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voorts geen grond voor het oordeel dat de vergunde mechanische kokkelvisserij een blijvende nadelige invloed heeft op de gekwalificeerde habitattypen van de Oosterschelde die op de communautaire lijst staan vermeld. Weliswaar is vertroebeling van het water en afname van het slibgehalte in sediment niet op voorhand uitgesloten, maar uit de best beschikbare wetenschappelijke informatie waarop de passende beoordeling is gebaseerd komt naar voren dat de vergunde mechanische kokkelvisserij niet een significant effect heeft op de natuurlijke kenmerken van het gebied, mits de in het Visplan gestelde voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen. Dit wordt bevestigd door de brief van 5 juli 2006 aan de PO van dr. Van den Berg van het Departement Fysische Geografie van de Faculteit Aardwetenschappen van de Universiteit Utrecht. Verzoekster heeft evenmin gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verleende vergunning, naast de gedeeltelijke afsluiting van de stormvloedkering in de Oosterschelde, bijdraagt aan versnelde erosie van de zandplaten. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat in het Visplan van de PO, dat integraal deel uitmaakt van de verleende vergunning, is vermeld dat het vissen op kokkels in hoofdzaak rond de hoogwaterkentering, dus op het moment dat er weinig of geen stroming staat, zal plaatsvinden. Hierdoor wordt bevorderd dat slib en zand blijven liggen op de plaatsen waar gevist wordt. Daarnaast zijn nog een groot aantal voorwaarden gesteld, waaronder het zo ondiep mogelijk afstellen van het mes, een lage vaarsnelheid van 3 tot 3,5 mijl per uur en een zo laag mogelijke persdruk. Verder is ter zitting door de opsteller van het door verzoekster overgelegde rapport 2006/4 erkend dat dit rapport niet ziet op de in geding zijnde kokkelvisserij en dat daaraan geen informatie kan worden ontleend die van belang is voor de mogelijke bijdrage van mechanische kokkelvisserij aan de afname van het slibgehalte en de erosie van platen in de Oosterschelde. Ten slotte is ter zitting van de zijde van verweerder benadrukt dat de in geding zijnde vergunning een incidentele vergunning betreft en dat vergunningverlening voor de toekomst eerst aan de orde is, indien met een alsdan op te maken passende beoordeling blijkt dat aan de stellen eisen wordt voldaan.
2.5. Gelet op al het voorgaande, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich, op basis van de uitgevoerde passende beoordeling en de nader overgelegde objectieve gegevens, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de verleende vergunning geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de Oosterschelde in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Het valt daarom niet te verwachten dat de heroverweging in bezwaar moet resulteren in herroeping en intrekking van de verleende vergunning. Dit een en ander in ogenschouw genomen, alsmede de betrokken belangen, leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2006