200604881/1 en 200604881/2.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de (verdere) overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te beëindigen en beëindigd te houden door binnen twee weken na verzending van dit besluit te stoppen met de (verdere) opslag van bijproducten, zijnde afvalproducten, buiten stal E, in de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] zonder de daartoe krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze beslissing op bezwaar.
Bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Meerman, ing. W.A.J.M. Michels en ing. J. van Geenen, ambtenaren van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellant heeft naar voren gebracht dat de omschrijving van de maatregelen om tenuitvoerlegging van het bestuursdwangbesluit te voorkomen ten onrechte niet staat vermeld in dit besluit zelf, maar in de brief van verweerder van 30 juni 2006 waarbij een nieuw handhavingstraject is ingezet.
Uit de formulering van het bestuursdwangbesluit volgt dat niet wordt overgegaan tot tenuitvoerlegging, indien binnen twee weken na verzending van dit besluit de (verdere) opslag van bijproducten, zijnde afvalstoffen, buiten stal E, wordt beëindigd. Het bestuursdwangbesluit bevat aldus een omschrijving van de maatregelen om tenuitvoerlegging te voorkomen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het bestuursdwangbesluit in tegenspraak is met het op 30 juni 2006 ingezette handhavingstraject, aangezien aan het bestuursdwangbesluit de veronderstelling ten grondslag ligt dat stal E (nog) niet is gerealiseerd en aan het ingezette handhavingstraject de veronderstelling ten grondslag ligt dat stal E wel is gerealiseerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de Algemene wet bestuursrecht hieraan in de weg staat.
Het bestuursdwangbesluit strekt tot beëindiging van de opslag van bijproducten, zijnde afvalproducten, buiten stal E, in strijd met de voor de inrichting bij besluit 27 juni 2001 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de vergunning). Het op 30 juni 2006 ingezette handhavingstraject - voor zover hier van belang en wat van dit handhavingstraject verder ook moge zijn - strekt tot het in overeenstemming brengen van de feitelijke situatie ter plaatse van stal E met de vergunning. Reeds omdat verschillende overtredingen aan de orde zijn, verzet de Algemene wet bestuursrecht zich in zoverre niet tegen het bestuursdwangbesluit.
2.4. Appellant heeft betoogd dat stal E is opgericht en de opslag van bijproducten plaats vindt in deze stal. Dat stal E gedeeltelijk in afwijking van de vergunning is opgericht, rechtvaardigt volgens appellant niet dat handhavend wordt opgetreden. Verder heeft appellant gewezen op de omstandigheid dat ten behoeve van de thans gerealiseerde stal E een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is ingediend.
De Voorzitter begrijpt het betoog van appellant aldus dat hij van mening is dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden dan wel dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.4.1. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de opslag van bijproducten plaats vindt in stal E. Uit de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening volgt dat stal E uitsluitend aan de oostzijde mag zijn geopend en dat de gevels en het dak dienen te zijn gemaakt van stalen damwand respectievelijk platen van eterniet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Vóór het nemen van het bestuursdwangbesluit was slechts een gedeelte van stal E als bedoeld in de vergunning gerealiseerd. Verweerder heeft toentertijd meerdere malen geconstateerd dat bijproducten - onder meer uienpulp, prei en paprika - lagen opgeslagen buiten dit bestaande gedeelte van stal E. Vervolgens heeft appellant een bouwwerk van damwand, houten planken, platen van tempex en stukken (landbouw)folie gerealiseerd op de plaats van de opslag van de bijproducten en waar volgens de vergunning een ander gedeelte van stal E mag worden opgericht. De opslag van de bijproducten is aldus voorzien van wanden en een gedeeltelijke overkapping. Het bouwwerk is niet uitsluitend aan de oostzijde geopend en is naar het oordeel van de Voorzitter, gelet op de provisorische uitvoering daarvan, als zodanig niet geschikt voor de opslag van bijproducten. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat de opslag van bijproducten plaats vindt in stal E zoals op grond van de vergunning is vereist. Geconcludeerd moet worden dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3. De door appellant ingediende melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten behoeve van de uitbreiding van stal E heeft verweerder bij besluit van 16 juni 2006 geweigerd, aangezien deze volgens verweerder leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen mag veroorzaken. Verweerder heeft in dit verband onder meer gewezen op de omstandigheden dat het emissiepunt van stal E op kortere afstand van een woning van derden komt te liggen, een grotere hoeveelheid percolaatwater ontstaat en geen sprake is van een deugdelijke overkapping.
De Voorzitter stelt voorop dat de rechtmatigheid van de weigering van de melding aan de orde komt in de (bezwaar)procedure tegen dit besluit. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter evenwel van oordeel dat appellant de door hem naar voren gebrachte stelling dat aannemelijk is dat de melding alsnog zal worden geaccepteerd onvoldoende heeft onderbouwd.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Nu ook verder niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder op goede gronden het bestuursdwangbesluit genomen en in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006