200602589/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft verweerder appellante verschillende lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van haar inrichting voor onder meer de op- en overslag van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door D.R.J.A. Heijkoop en C.H.J. van Opstal, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, ambtenaar van de provincie, en ing. A.M.M.W. Wijns zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. De bij het bestreden besluit gehandhaafde lasten onder dwangsom zijn opgelegd vanwege:
a) het nalaten om van alle afvalstoffen die in ontvangst zijn genomen melding te doen bij het bevoegd gezag;
b) het niet correct dan wel niet volledig opnemen van gegevens in het registratiesysteem van geaccepteerde afvalstoffen;
c) onvolkomenheden in de registratie via de weegbrug van de gewichten van de aan- en afgevoerde vrachten;
d) het ontbreken van gegevens in het logboek over de plaats waar, of met welke andere partijen grond een aantal aangevoerde vrachten opgeslagen is geweest;
e) het niet zo spoedig mogelijk afvoeren naar een bevoegd eindverwerker van partijen grond, die op grond van het Bouwstoffenbesluit niet in aanmerking komen voor nuttige toepassing, maar het mengen van deze grond met andere partijen grond.
Volgens verweerder heeft appellante aldus artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen overtreden, alsmede de voorschriften 3.1, 3.4, 6H.7, 6H.9, verbonden aan de bij besluit van 3 juli 2001 krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende vergunning.
2.3. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij wijst op de lange periode tussen het laatste controlebezoek aan de inrichting waarbij bovenvermelde overtredingen zijn geconstateerd en het besluit van 4 november 2005. Volgens haar waren de overtredingen ten tijde van het nemen van dat besluit beëindigd, zodat verweerder niet bevoegd was tot handhaving. Inmiddels had een nieuwe directie zeggenschap over de bedrijfsvoering gekregen, waardoor volgens appellante beter op de naleving van de vergunningvoorschriften werd toegezien.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder tussen september 2004 en maart 2005 een administratief onderzoek heeft uitgevoerd met betrekking tot de werkwijze in de periode van januari 2003 tot maart 2005 die appellante binnen de inrichting bij de acceptatie en afzet van afvalstoffen toepaste. Verweerder heeft uit dat onderzoek afgeleid dat de onder 2.2 bedoelde overtredingen tot medio september 2004 hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft appellante naar aanleiding daarvan op 22 maart 2005 in kennis gesteld van het voornemen dwangsommen wegens die overtredingen op te leggen. Appellante heeft hiertegen geen zienswijze ingediend. Wel heeft [partij] verweerder in april 2005 op de hoogte gebracht van haar voornemen de aandelen van het bedrijf van appellante over te nemen en een nieuwe directie aan te stellen. BRC heeft verweerder tevens in kennis gesteld van haar aan appellante gestelde voorwaarde dat de bedrijfsvoering binnen de inrichting voorafgaand aan de overname in overeenstemming met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de milieuvergunning diende te zijn gebracht. In juli 2005 heeft de aandelenoverdracht plaatsgevonden. Verweerder is kort nadien ook hiervan op de hoogte gebracht.
Eerst op 4 november 2005 heeft verweerder aan zijn op 22 maart 2005 aangekondigde voornemen tot het opleggen van de lasten onder dwangsom uitvoering gegeven. Daaraan heeft verweerder geen andere overtredingen ten grondslag gelegd dan de overtredingen die appellante tot medio september 2004 heeft begaan. Verweerder zal volgens zijn planning eerst in het najaar van 2006 een hercontrole uitvoeren om vast te stellen of die overtredingen inmiddels zijn beëindigd. Verweerder sluit niet uit dat daaruit blijkt dat de stelling van appellante dat de aan het besluit van 4 november 2005 ten grondslag gestelde overtredingen ten tijde van dat besluit niet meer plaatsvonden, juist is.
Gezien de grote tijdspanne tussen de laatst geconstateerde overtreding en het opleggen van de lasten onder dwangsom, in samenhang met de onbetwist positieve wijziging van de bedrijfsvoering binnen de inrichting en de aanstelling van een nieuwe directie, heeft verweerder er naar het oordeel van de Afdeling niet zonder hercontrole van kunnen uitgaan dat de onder 2.2 genoemde overtredingen ten tijde van het nemen van het besluit van 4 november 2005 nog werden begaan. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte tot het treffen van handhavingsmaatregelen bevoegd geacht. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht en komt het voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 maart 2006, kenmerk DGWM/DMB/06/1918;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6,77 (zegge: zes euro en zevenenzeventig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006