ECLI:NL:RVS:2006:AY8103

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J.C. Voorhoeve
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Vogelbuurt vastgesteld door gemeenteraad van Borne

Op 13 september 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over het bestemmingsplan "Vogelbuurt" dat op 16 december 2004 door de gemeenteraad van Borne was vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel had op 19 juli 2005 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De appellanten voerden aan dat de goedkeuring van het bestemmingsplan onterecht was verleend, omdat het plan mogelijkheden bood voor het vergroten van vrijstaande woningen en het bouwen van bijgebouwen, wat zou leiden tot willekeur en rechtsonzekerheid voor omwonenden.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet tijdig zienswijzen hadden ingediend bij de gemeenteraad, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk was voor een deel van de appellanten. Voor appellant sub 1 werd het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de Afdeling oordeelde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd was met het beginsel van rechtszekerheid. De Afdeling vernietigde het besluit van de gedeputeerde staten voor de onderdelen van de planvoorschriften die betrekking hadden op de bouwmogelijkheden van bijgebouwen en de afstand tot de perceelsgrens.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in bestemmingsplannen en de noodzaak voor gemeenten om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de belangen van omwonenden. De Afdeling heeft de provincie Overijssel opgedragen om het griffierecht aan appellant sub 1 te vergoeden. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rol van de Raad van State in het toezicht op de ruimtelijke ordening en de bescherming van de rechten van burgers.

Uitspraak

200507734/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Borne,
2.    [appellanten sub 2], wonend te Borne,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Borne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 december 2004, het bestemmingsplan "Vogelbuurt" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juli 2005, kenmerk RWB/2005/163, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 december 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 november 2005.
Bij brief van 19 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen], die als partij tot het geding zijn toegelaten, het college van burgemeester en wethouders van Borne, appellant sub 1 en appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 1. Ook deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar appellant sub 1 en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. A. Gijsendorffer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad van de gemeente Borne, vertegenwoordigd door ing. S. Swart-Beekhuis en ing. J.F.J. Weghorst, ambtenaren van de gemeente, en [partijen]. Appellanten sub 2 zijn met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2.    [een van de appellanten sub2]] heeft tegen het ontwerp-plan geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
[twee van de appellanten sub 2] hebben tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellanten sub 2] is voor zover het is ingediend door [drie van de appellanten sub 2] dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.4.    Het plan is vastgesteld in het kader van de actualisering van de bestemmingsplannen binnen de bebouwde kom van de gemeente Borne. Daarbij is voor alle plannen dezelfde opzet gekozen. Tevens wordt het aantal bestemmingsplannen aanzienlijk verminderd. Het plan is een beheersplan gericht op behoud van de huidige functies en structuur, zij het dat herontwikkeling van enkele gebieden mogelijk wordt.
Beroep [appellant sub 1], inzake de hoofd- en bijgebouwenregeling
Standpunt appellant
2.5.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het de mogelijkheden voor het vergroten van vrijstaande woningen en het bouwen van bijgebouwen daaraan betreft. Hij stelt dat hierdoor uitwassen ontstaan, zoals reeds gebleken is bij enkele met gebruikmaking van artikel 19 van de WRO vergrote woningen. Hij vreest voor willekeur en rechtsonzekerheid voor bewoners van belendende percelen.
Standpunt verweerder
2.6.    Verweerder heeft de planvoorschriften voor het bouwen van hoofd- en bijgebouwen binnen de bestemming "Woondoeleinden" voldoende concreet en rechtszeker geacht en niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het totale toelaatbare oppervlak van bijgebouwen buiten het bouwvlak is gekoppeld aan het totale oppervlak van het bouwperceel. Hierdoor wordt maatwerk geleverd en is een heldere, stedenbouwkundig aanvaardbare regeling opgenomen.
Vaststelling van de feiten
2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1.    De percelen waarop het beroep ziet, hebben de bestemming "Woondoeleinden -W-", met de aanduiding 'v'.  Op de plankaart is per perceel een aanduiding opgenomen van de toegestane maximale goothoogte. Deze is in bijna alle gevallen 4,5 of 6 meter. Verder zijn op de plankaart per perceel de aanduidingen 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen', 'zone onbebouwd' en 'tuin' vermeld. Aan 8 percelen langs de Prins Bernhardlaan, waaraan appellant ook woont, is tevens de aanduiding '* - afwijkende bebouwingsregeling 1' toegekend.
2.7.2.    Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de aanwijzingen op de plankaart alsmede de volgende bepalingen:
a. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen' worden gebouwd, een en ander met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'afwijkende bebouwingsregeling 1' vergroting van het oppervlak aan bebouwing binnen het 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen' niet meer mag bedragen dan 10% van het bebouwd oppervlak dat aanwezig was op het bouwperceel ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
b. per bouwvlak op de plankaart aangeduid met:
(v) mogen alleen vrijstaande woningen worden gebouwd;
c. ten aanzien van de hoofdgebouwen gelden de aanwijzingen op de plankaart met betrekking tot de maximale goothoogte;
d. de maximale bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt de in sub c bedoelde maximale goothoogte, vermeerderd met 4,5 meter;
h. de afstand van een vrijstaande woning (hoofdgebouw) tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt aan beide zijden ten minste 2,5 meter;
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften gelden, voor zover hier van belang, voor het bouwen van bijgebouwen de volgende bepalingen:
a. de bijgebouwen mogen uitsluitend op de gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding 'tuin' en 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen' worden gebouwd, met dien verstande dat de afstand tussen de voorgevellijn en het bijgebouw minimaal 3 meter dient te bedragen;
c. het gezamenlijk oppervlak van hoofdgebouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 60% van het oppervlak van het bouwperceel bedragen;
d. het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen binnen de zone 'tuin' mag (met inachtneming van het bepaalde sub c) ten hoogste bedragen:
(1) 50 m2 op bouwpercelen met een oppervlakte tot en met 500 m2;
(2) 55 m2 op bouwpercelen met een oppervlakte van 501 tot en met 750 m2;
(3) 60 m2 op bouwpercelen met een oppervlakte van 751 tot en met 1000 m2;
(4) 65 m2 op bouwpercelen met een oppervlakte van 1001 m2 en meer,
met dien verstande dat de carport zoals bedoeld in lid 7, niet meegerekend wordt met het maximale toelaatbare oppervlak van bijgebouwen;
e. de maximale goothoogte van bijgebouwen mag ten hoogste 3 meter bedragen, met dien verstande dat de goothoogte van een met het hoofdgebouw verbonden bijgebouw ten hoogste
(1) 3 meter of
(2) de hoogte van de eerste bouwlaag of
(3) de hoogte van het verlengde van de dakhelling van het hoofdgebouw
mag bedragen;
f. de maximale bouwhoogte van bijgebouwen mag ten hoogste 5,5 meter bedragen.
Ingevolge artikel 1, begripsbepalingen, wordt verstaan onder:
12. bijgebouw: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat door zijn ligging, constructie en/of afmeting ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;
27. geschakelde woning: woningen waarvan de hoofdgebouwen door middel van bijgebouwen met elkaar zijn verbonden;
46. vrijstaande woning: een woning die vrij staat van een andere woning.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover hier van belang, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning.
2.7.3.    De 'afwijkende bebouwingsregeling 1' is volgens het raadsvoorstel opgenomen om onwenselijk forse uitbreidingen van de woningen dan wel de bouw van nieuwe woningen van 15 bij 15 meter te voorkomen. Daartoe is de in het voorgaande plan opgenomen maximale uitbreidingsruimte van 10% als bijzonder bebouwingsvoorschrift overgenomen. De regeling hangt samen met het feit dat in het voorgaande plan een overgangsregeling was opgenomen voor de desbetreffende woningen die niet voldeden aan de in dat plan opgenomen voorschriften van één bouwlaag en een goothoogte van 4 meter. In het plan is een goothoogte van 6 meter voor de onder deze afwijkende bebouwingsregeling vallende woningen opgenomen om ook de woningen met twee bouwlagen als zodanig te bestemmen.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.    Voor zover het beroep betrekking heeft op de mogelijkheden tot het vergroten van een vrijstaande woning binnen het voor een perceel geldende bouwvlak kan niet gezegd worden dat de opgenomen bouwregeling zodanige gevolgen heeft voor het woongenot en de privacy van de bewoners van aangrenzende percelen dat verweerder daaraan bij de afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Dit geldt ook voor de percelen die in het plan de aanduiding '* - afwijkende bebouwingsregeling 1' hebben.
2.8.1.    De aangebouwde bijgebouwen kunnen gezien de begripsbepaling gebruikt worden voor wonen en de daarbij behorende doeleinden, zodat door de bouw van deze bijgebouwen de woningen ook vergroot kunnen worden. Indien dit plaatsvindt binnen het bouwvlak, is er ruimtelijk gezien weinig verschil met het vergroten van de woning als zodanig. Tengevolge van de combinatie van de begripsbepaling voor "bijgebouw" en de voor de percelen met de bestemming "Woondoeleinden - W-" met de aanduiding 'v' gegeven bouwmogelijkheden, kunnen op deze percelen echter de aangebouwde bijgebouwen ook worden opgericht op het perceelsdeel met de aanduiding 'tuin' en tot op de zijdelingse perceelsgrenzen. Weliswaar zijn in de planvoorschriften bepalingen opgenomen inzake de totale oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen op het gehele perceel en inzake de oppervlakte van bijgebouwen op de gronden gelegen in de zone 'tuin', doch deze verhinderen niet het oprichten van aangebouwde bijgebouwen tot op de zijdelingse perceelsgrens. De voor hoofdgebouwen in artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens noch de grens van het bouwvlak geldt immers voor bijgebouwen. Indien de bewoners van twee naast elkaar gelegen percelen beiden hun woningen uitbreiden met bijgebouwen tot op de gezamenlijke perceelsgrens, is er gezien artikel 1, onder 27, sprake van geschakelde woningen. Deze zijn echter volgens het plan niet toegestaan binnen de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v', zodat het plan in zoverre innerlijk tegenstrijdig is. De bijgebouwenregeling doorkruist in zoverre ook de voorschriften voor het bouwen binnen de bouwvlakken en de aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. Het plan voldoet derhalve in zoverre niet aan de eisen van rechtszekerheid.
Voorts kan de vergroting van een vrijstaande woning met aangebouwde bijgebouwen buiten het bouwvlak en tot op de zijdelingse perceelsgrens, leiden tot aantasting van het woongenot en de privacy van de bewoners van aangrenzende percelen. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven deze gevolgen te hebben betrokken bij zijn besluit, zodat in zoverre het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een bestaande woonwijk en dat in de voorgaande plannen de mogelijkheden voor het bouwen van aangebouwde bijgebouwen met een woonfunctie beperkter waren.
2.8.2.    Gelet op het vorenstaande is het plan wat betreft de mogelijkheden voor het oprichten van met een vrijstaande woning verbonden bijgebouwen buiten het bouwvlak in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Tevens volgt uit het voorgaande dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, vierde lid, onder a, de woorden "'tuin' en" van de planvoorschriften, voor zover dit artikellid betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v' en het aangebouwde bijgebouwen betreft, en aan artikel 4, vierde lid, onder c. en d, van de planvoorschriften, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v'. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om tevens goedkeuring te onthouden aan de genoemde plandelen.
Bij het opstellen van een plan op grond van artikel 30 van de WRO om hetgeen in artikel 4, vierde lid, onder c. en d, van de planvoorschriften staat, opnieuw te regelen voor plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v', dient rekening te worden gehouden met de beperking voor het bouwen van aangebouwde bijgebouwen tot het bouwvlak, die uit het voorgaande volgt.
Beroep [appellant sub 1], inzake het EEGA-terrein
Standpunt appellant
2.9.    Appellant, directeur van de stichting EEGA Facilitair, stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat de mogelijkheden van bebouwing van het perceel van de EEGA-groep aan de [locatie], beperkt. Hij wenst een bestemming die ook woningbouw mogelijk maakt, zowel om cursisten te kunnen huisvesten als om nieuwbouw financieel mogelijk te maken. De maximale inhoud dient te worden vergroot en de contouren van het bouwvlak aangepast, aangezien anders attractieve nieuwbouw onmogelijk wordt. Tevens wil hij dat aankoop mogelijk wordt van de rondom het perceel gelegen gronden van de gemeente, die de EEGA-groep in gebruik heeft en onderhoudt. Appellant stelt dat op andere locaties de gemeente veel meer toestaat, zodat er sprake is van rechtsongelijkheid. Door de gekozen wijze van bestemmen worden de instellingen die in het gebouw zijn gehuisvest, geschaad in hun werkzaamheden.
Standpunt verweerder
2.10.    Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij is van mening dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde andere projecten vergelijkbaar zijn met het onderhavige en dat die projecten aantoonbaar verschillend zijn behandeld. Hij is van mening dat de bestemmingsregeling voor het perceel is afgestemd op de omgeving en acht deze niet onredelijk.
Vaststelling van de feiten
2.11.    Het perceel [locatie] ligt in een woonwijk met aan drie zijden vrijstaande dan wel halfvrijstaande woningen. Aan het perceel is de bestemming "Dienstverlening - D -" toegekend, met de aanduiding 'maatschappelijke dienstverlening'. Woningen zijn binnen deze bestemming en aanduiding niet toegestaan.
De EEGA-groep houdt zich onder meer bezig met scholing en re-integratie van (arbeids)gehandicapten. In het gebouw aan de [locatie] is één van de vestigingen van de groep gehuisvest.
2.11.1.    De gemeenteraad heeft besloten tot het vastleggen in het plan van de feitelijk bestaande situatie op het terrein, rekening houdend met de in het verleden toegestane uitbreiding en de mogelijkheden die het voorgaande plan bood. Voor het grondoppervlak is aangesloten bij het bestaande gebouw. De omtrek hiervan is precies vastgelegd door middel van een bouwvlak op de plankaart. De maximale bouwhoogte van het voorgaande plan van 8 meter is gehandhaafd, maar aangezien het bestaande pand 4 tot 5 meter hoog is, is gekozen voor een maximaal bouwvolume overeenkomstig hetgeen in het voorgaande plan was toegestaan. Dit maximum is 10.140 m3. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van buurtbewoners tegen een forse toeneming van het bouwvolume als op het gehele bouwvlak tot 8 meter hoog zou mogen worden gebouwd.
De gemeenteraad heeft niet gekozen voor het mogelijk maken van een andere functie dan wel andere bebouwing op het perceel, omdat de plannen die daarvoor bestaan, nog niet voldoende zijn uitgewerkt en de aanvaardbaarheid daarvan nog niet beoordeeld kan worden. Indien een meer concreet ontwikkelingsplan wordt uitgewerkt waaraan de gemeente medewerking wil verlenen, zal hiervoor een apart plan worden opgesteld.
Inzake de andere door appellant genoemde locaties merkt de gemeenteraad op dat die locaties niet vergelijkbaar zijn met het EEGA-terrein, omdat ze zijn gelegen in het centrum van Borne, dan wel aansluiten bij de stedelijke bebouwing van het centrum.
2.11.2.    Van de zijde van de omwonenden van het EEGA-terrein is aangevoerd dat zij akkoord zijn gegaan met de nu opgenomen bestemmingsregeling voor het perceel, die zij zien als een compromis tussen hun belangen en dat van de EEGA-groep. Zij verzetten zich niet tegen nieuwbouw ter plaatse mits deze blijft binnen de in het plan opgenomen bestemming en het aangegeven bouwvlak.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.    Uit het plan blijkt dat de EEGA-groep op het haar toegekende bouwvlak mogelijkheden heeft tot vergroting van het bouwvolume, zodat uitbreiding mogelijk is. Nieuwbouw dan wel vernieuwbouw ter plaatse is evenmin uitgesloten. Dat tevens moet worden voorzien in zorgwoningen dan wel verblijfsruimten voor cursisten, heeft appellant niet voldoende met feitelijke gegevens onderbouwd. Daarbij komt dat niet duidelijk is welke werkzaamheden de instellingen die in het gebouw zijn gevestigd, in de toekomst zullen uitvoeren. Appellant heeft immers gewezen op de veranderende regelgeving op het terrein van de re-integratie van (arbeids)gehandicapten en de gevolgen daarvan voor de werkzaamheden van de EEGA-groep. Dat de bouw van appartementen nodig kan zijn ter financiering van nieuwbouw, is niet onaannemelijk, doch nu er nog geen voldoende concrete plannen bestaan voor nieuwbouw die met feitelijke gegevens zijn onderbouwd, behoefde de bestemming van het perceel daarvoor niet aangepast te worden. De gemeenteraad heeft zich immers bereid verklaard om een nieuw plan vast te stellen indien over een concreet plan overeenstemming is bereikt. In dat kader kan dan tevens onderzocht worden of het gewenst is de gemeentelijke gronden rondom het perceel aan de EEGA-groep te verkopen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde locaties en de daarvoor ontwikkelde plannen vergelijkbaar zijn met het EEGA-perceel en de daar gewenste ontwikkeling.
2.12.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Beroep [appellanten sub 2]
Standpunt appellanten
2.13.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de begrenzing van het plan voor zover die betreft het perceel van het Witte Huis aan de [locatie a]. Zij zijn van mening dat het noordelijke deel van dit perceel functioneel één geheel vormt met het zuidelijk deel, waarop het Witte Huis en daarbij behorende bebouwing staat, en dat derhalve de plangrens niet tussen deze twee delen mag worden gelegd. De effecten van de aan het zuidelijke deel gegeven bestemming strekken zich immers ook tot het noordelijke deel uit. Het noordelijke deel had op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het plan met de bestemming groenvoorziening, park of een vergelijkbare bestemming moeten worden opgenomen. Appellanten voelen zich benadeeld door de gekozen begrenzing van het plan, omdat daardoor geen integrale belangenafweging inzake de toekomstige bestemming van het noordelijke deel heeft plaatsgehad.
Standpunt verweerder
2.14.    Verweerder heeft geen reden gezien het niet opnemen van het noordelijk deel van het perceel van het Witte Huis in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de plangrens goedgekeurd. Hij stelt dat de beide delen van het perceel geen onlosmakelijke functionele eenheid vormen. Omdat er tevens nog geen duidelijkheid bestaat over de toekomstige ontwikkelingen op het noordelijke deel, acht hij het niet opnemen van dit deel in het plan aanvaardbaar.
Vaststelling van de feiten
2.15.    In het voorontwerp van het plan had het gehele perceel [locatie a] de bestemming "Dienstverlening - D -". Voor het noordelijke deel was tevens een wijzigingsbevoegdheid met voorwaarden opgenomen, waardoor de bestemming kon worden gewijzigd in "Woondoeleinden - W -". Het voorontwerp stelde onder meer als voorwaarde dat de woonbebouwing moest bestaan uit appartementen of woningen in gesloten bebouwing.
Naar aanleiding van de grote weerstand van de omwonenden die bij de inspraakprocedure bleek, is volgens de plantoelichting besloten om het noordelijke deel niet in het ontwerpplan op te nemen. De gemeenteraad heeft hiervoor gekozen en heeft niet slechts de wijzigingsbevoegdheid laten vervallen en het terrein bestemd ten behoeve van groenvoorzieningen, omdat hiermee de indruk zou worden gewekt dat de plannen tot herontwikkeling niet meer bestaan. Voor concrete plannen voor de ontwikkeling van het gebied waaraan de gemeenteraad wil meewerken, zal een apart bestemmingsplan worden vastgesteld. Daarbij is het de bedoeling van de gemeenteraad de belangen van de eigenaar van het perceel en van de omwonenden te betrekken bij een nieuwe ontwikkeling alsmede voldoende draagvlak daarvoor te verkrijgen.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.    Gelet op het stelsel van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In dit geval is er sprake van samenhang tussen het noordelijke en zuidelijke deel van het perceel van het Witte Huis, maar niet van een zodanige ruimtelijke samenhang dat beide delen in één plan dienen te worden opgenomen. Bij het opstellen van een plan voor het noordelijke deel zullen uiteraard de belangen van omwonenden meegewogen dienen te worden en zal aansluiting dienen te worden bereikt met de aangrenzende percelen. Appellanten zullen hun wensen inzake de inrichting van het gebied bij de voorbereiding van dat plan naar voren kunnen brengen. De gemeenteraad heeft nadrukkelijk verklaard dat hij eraan hecht om draagvlak voor de herontwikkeling van het perceelsdeel te verkrijgen. Nu het noordelijke deel niet in dit plan is opgenomen, kan de Afdeling niet ingaan op hetgeen is aangevoerd inzake de aan dit deel te geven bestemming.
2.16.1.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.17.    Verweerder dient in beginsel in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Nu niet gebleken is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en verweerder reeds is veroordeeld tot betaling van de overige kosten die gemaakt zijn in verband met de zitting, in de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (nr. 200507734/3), welke zaak tegelijk met de onderhavige ter zitting is behandeld, zijn er geen proceskosten meer die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellanten sub 2] bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [drie van de appellanten sub 2];
II.    verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 19 juli 2005, kenmerk RWB/2005/163, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- artikel 4, vierde lid, onder a, de woorden "'tuin' en",  van de planvoorschriften, voor zover dit artikellid betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v' en het aangebouwde bijgebouwen betreft,
- artikel 4, vierde lid, onder c. en d, van de planvoorschriften, voor zover deze artikelleden betrekking hebben op plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" met de aanduiding 'v';
IV.    onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde onderdelen van de voorschriften;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI.    verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige en het beroep van appellanten sub 2 geheel ongegrond;
VII.    gelast dat de provincie Overijssel aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Troost
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
234.