ECLI:NL:RVS:2006:AY8087

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600489/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor paardenhouderij in Weert en de gevolgen voor milieu en hinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Weert voor een paardenhouderij, gelegen op een perceel in Weert. De vergunning, verleend op 16 december 2005, betreft het houden van 29 volwassen paarden en 8 paarden in opfok. Appellanten, bewoners van Weert, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, met als argumenten dat de vergunning leidt tot onaanvaardbare hinder, waaronder geluid-, stof- en stankhinder. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 juli 2006, waarbij zowel de vergunninghouder als de gemeente vertegenwoordigd waren.

De Raad van State overweegt dat de Wet milieubeheer bepalingen bevat die de vergunningverlening reguleren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de geldende wetgeving en dat de bezwaren van appellanten niet gegrond zijn. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de door appellanten aangevoerde argumenten, zoals de vermeende verkeersaantrekkende werking en geluidshinder. De Afdeling stelt vast dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waarborgen bieden om onaanvaardbare hinder te voorkomen.

De Raad van State heeft het beroep van appellanten voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de vergunningverlenende autoriteit en de noodzaak voor appellanten om hun bezwaren goed te onderbouwen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 13 september 2006.

Uitspraak

200600489/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Weert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Weert, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door S.M.C.J. Hendriks, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door ing. H.N.J.M. Steins, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 29 volwassen paarden ouder dan 3 jaar en 8 paarden in opfok. Eerder, op 20 augustus 2001, is ten behoeve van de inrichting vergunning verleend voor het houden van 9 vleeskalveren van 0-6 maanden, 12 vleesstieren van 6-24 maanden en 5 volwassen paarden van 3 jaar en ouder.
2.3.    Ter zitting heeft vergunninghouder zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het door [appellant] namens anderen is ingediend. Volgens vergunninghouder is van een machtiging daartoe niet gebleken.
De Afdeling overweegt dat in dit geval op grond van de stukken moet worden aangenomen dat [appellant] gemachtigd is het beroep namens de anderen, genoemd in het beroepschrift, in te dienen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de siertuin niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6.    Appellanten stellen dat het in werking zijn van de inrichting een verkeersaantrekkende werking zal hebben. In dat verband voeren zij aan dat het aangevraagde en vergunde aantal verkeersbewegingen berust op een te lage inschatting.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is het aantal verkeersbewegingen weergegeven. De vergunning kan daarom op dit onderdeel door verweerder worden gehandhaafd. Voorts is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het in de aanvraag genoemde aantal verkeersbewegingen te laag is voor het verrichten van de activiteiten waarop de verleende vergunning betrekking heeft.
2.7.    Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.1 en 4.1.2, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) en voor het maximale geluidniveau van 65, 60 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Voorts ziet de Afdeling, mede gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten, geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.8.    Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stofhinder zal leiden.
2.8.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.11 moeten uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen of afzuigsystemen zodanig zijn gesitueerd dat de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige gevolgen hebben voor het milieu.
Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1 moet hinderlijke stofverspreiding als gevolg van het vullen van de voedersilo worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof door middel van een doekfilter op te vangen.
2.8.2.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onaanvaardbare stofhinder vanuit de stal en de voersilo zich, gelet op de voorschriften 1.1.11 en 5.1, niet zal voordoen. Ook is aannemelijk dat zich vanuit de africhtruimte, nu deze overdekt is, geen onaanvaardbare stofhinder zal voordoen. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de paardencarrousel geen onaanvaardbare stofhinder zal veroorzaken, nu de afstand daarvan tot omliggende woningen ten minste 60 meter bedraagt en vergunninghouder bovendien heeft aangegeven dat in de carrousel gebruik zal worden gemaakt van rubberen matten en een sproei-installatie.
2.9.    Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. In dat verband voeren zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afstand tussen de woning [locatie] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting meer dan 50 meter bedraagt. Volgens appellanten had verweerder bij de bepaling van het dichtstbijzijnde emissiepunt moeten uitgaan van de africhtruimte in plaats van de paardenstal. Voorts veroorzaakt ook de mestplaat onaanvaardbare stankhinder, aldus appellanten.
2.9.1.    Op 1 mei 2003 zijn de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) in werking getreden. De onderhavige inrichting ligt in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, waarvoor op 1 juni 2004 het reconstructieplan "Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg" is bekendgemaakt. Derhalve zijn de Wet en de Regeling daarop van toepassing.
2.9.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet bedraagt, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de afstand tussen een veehouderij en een voor stank gevoelig object wordt bepaald.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een mestverwerkingsinstallatie of dierenverblijf.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling wordt in deze regeling verstaan onder emissiepunt: punt waar de lucht buiten het geheel of gedeeltelijk overdekt dierenverblijf of buiten de mestverwerkingsinstallatie treedt, dan wel naar buiten wordt gebracht; begrenzing van het niet-overdekt dierenverblijf.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
2.9.3.    Niet in geschil is dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen zijn aan te merken als categorie III-objecten in de zin van de Wet en de Regeling en dat de afstand tussen deze woningen en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de dierenverblijven van de inrichting ten minste 50 meter dient te bedragen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de africhtruimte niet meer dan enkele paarden tegelijkertijd worden getraind en dat de paarden het merendeel van de tijd verblijven in de stal of in de wei. De paardenstal biedt ook voldoende ruimte om alle paarden te houden. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat de africhtruimte, in tegenstelling tot de paardenstal, niet valt onder het begrip "dierenverblijf" als bedoeld in de Wet en de Regeling. Gebleken is verder dat het dichtst bij de woning [locatie] gelegen emissiepunt van de paardenstal gevormd wordt door de deuren aan de voorzijde. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de afstand hiervan tot de woning [locatie] ten minste 50 meter bedraagt. Daarbij overweegt de Afdeling dat in ieder geval de inpandige garage niet tot het voor stank gevoelige object wordt gerekend, omdat in deze ruimte geen sprake is van verblijf gedurende een langere periode van de dag.
Uit het voorgaande volgt dat de Wet geen grond biedt om de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder te weigeren. Voor zover appellanten betogen dat met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften ter beperking van de stankhinder hadden moeten worden gesteld, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de thans aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende is gewaarborgd dat zich geen onaanvaardbare stankhinder voordoet. Daarbij is van belang dat de inrichting op grond van vergunningvoorschrift 1.1.1 schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren en dat voorts voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik, de opslag en de afvoer van mest, waaronder een plicht tot het afdekken van de mestplaat in vergunningvoorschrift 7.9.
2.10.    Appellanten stellen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare hinder van vliegen en ongedierte zal leiden.
Verweerder heeft ter voorkoming van onaanvaardbare hinder van vliegen en ongedierte de voorschriften 1.1.5 en 1.1.6 aan de vergunning verbonden. Op grond van voorschrift 1.1.5 moet het aantrekken van vogels, insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdings- en afschermingsmogelijkheden. Op grond van voorschrift 1.1.6 moeten, telkens wanneer in de inrichting ongedierte wordt waargenomen, direct doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 1.1.5 en 1.1.6 toereikend zijn om onaanvaardbare hinder van vliegen en ongedierte te voorkomen.
2.11.    Appellanten voeren aan dat voor de africhtruimte geen bouwvergunning is verleend.
Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.12.    Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door vergunninghouder in het verleden gepleegde overtredingen. Zij vrezen dat ook de thans verleende vergunning niet zal worden nageleefd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Het nalevingsgedrag van vergunninghouder in het verleden speelt in het onderhavige geval geen rol bij de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend. De Algemene wet bestuursrecht voorziet verder in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.13.    Appellanten stellen dat de africhtruimte, gelet op de omvang daarvan, niet in de omgeving past.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.14.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de siertuin betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
373-492.