200602129/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2700 van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2006 in het geding tussen:
de Commissie administratieve geschillen van de provincie Gelderland.
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Veluwe (hierna: het algemeen bestuur) afwijzend beslist op het verzoek van onder meer appellant, het deel van het B-water, gelegen tussen zijn perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2], beide te [plaats], van de legger af te voeren.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Commissie administratieve geschillen van de provincie Gelderland (hierna: de commissie) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2006 heeft de commissie van antwoord gediend.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Veluwe (hierna: het college), dat in de gelegenheid is gesteld namens het algemeen bestuur als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en de commissie, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en ir. H.J. Reit, medewerkers van de provincie Gelderland, zijn verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door W.E. van de Brake en R. Nijman, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Waterschapswet maakt het algemeen bestuur de verordeningen die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen.
Ingevolge artikel 78, tweede lid, stelt het algemeen bestuur de legger vast, waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de op 8 december 2004 vastgestelde, ten tijde hier van belang geldende Keur oppervlaktewateren van het waterschap Veluwe (hierna: de Keur 2004), voor zover hier van belang, wordt onder wateren verstaan: alle oppervlaktewateren die dienen voor de afvoer, aanvoer of retentie en berging van water. Daarbij is medebepalend het voldoen van die wateren aan de doelstellingen behorend bij de waterhuishoudkundige functie die aan die wateren is toegekend. Deze wateren zijn onderscheiden in A-wateren, B-wateren of C-wateren, naar de mate van belang voor het voldoen aan de functie die aan die wateren is toegekend.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Keur 2004 wordt onder B-wateren verstaan: water van belang voor de waterkwantiteit in het beheersgebied van het waterschap.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Keur 2004, voor zover hier van belang, zijn de aangelanden of degenen die in de legger tot het plegen van onderhoud aan de wateren zijn aangewezen onderhoudsplichtig voor B-wateren.
2.2. Het algemeen bestuur heeft zich bij de afwijzing van het verzoek op het standpunt gesteld dat het hiervoor omschreven water een water is in de zin van de Keur 2004 en dat dit water van belang is voor de waterbeheersing van het omliggende gebied. De commissie heeft in administratief beroep dit standpunt gevolgd.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat nu er nimmer, althans vrijwel nimmer, water in de betreffende greppel staat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van water in de zin van de Keur 2004.
2.3.1. Dit betoog wordt verworpen. Ter zitting is door het waterschap voldoende aannemelijk gemaakt dat er in ieder geval af en toe water in de greppel staat. Mede in aanmerking nemend dat met een keur wordt beoogd een goede waterbeheersing te realiseren, valt niet in te zien dat van water in de zin van artikel 1, eerste lid, onder k, van de Keur 2004 slechts zou kunnen worden gesproken indien er permanent water aanwezig is en niet ook wanneer dat slechts af en toe het geval is, dan wel duidelijk is dat ook zonder direct zichtbaar water sprake is van een functie voor de afvoer, aanvoer of retentie en berging van water.
2.4. Voorts betoogt appellant, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderhavige water een relevante functie heeft voor de waterhuishouding.
2.4.1. Ook dit betoog moet worden verworpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no.
200409810/1(AB 2005, 295), komt het algemeen bestuur een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het bepalen van de mate van het belang van een water voor de waterbeheersing.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de commissie in de beslissing op het administratief beroep, gelet op de beschrijving van het watersysteem, op basis van hydrologische criteria, de aanwezige bodemsoorten en de gemeten grondwaterstanden ter plaatse, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het onderhavige water dient om overtollig neerslag- en grondwater af te voeren en het betrokken beheersgebied te ontwateren, zodat het van belang is voor de waterkwantiteit van dit gebied. Bij dit oordeel heeft de commissie voorts in redelijkheid mede kunnen betrekken de omstandigheid dat uit een in 1996 gehouden enquête is gebleken dat omwonenden te maken hadden met wateroverlast. Dat deze enquête zich uitstrekte over een groter beheersgebied dan dat van het onderhavige water brengt niet mee dat daaraan in dat verband geen enkele betekenis toe zou komen.
Waarom het feit dat, zoals appellant kennelijk beoogt te betogen, het waterschap zich onvoldoende bekommert om het behoud van C-wateren mee zou moeten brengen dat appellants verzoek had dienen te worden toegewezen, althans dat het waterschap niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het onderhavige water van belang is voor de waterkwantiteit, valt niet in te zien. Gelet op het in hoger beroep onbestreden oordeel van de rechtbank dat de "onderhavige watergang" op de legger als een "B-watergang" is aangewezen moet er immers van worden uitgegaan dat hier sprake is van een B-water.
Evenmin valt in te zien waarom het feit dat in het Waterplan Harderwijk 2006-2009 deze "watergang" niet met zoveel woorden wordt genoemd, tot toewijzing van appellants verzoek had moeten leiden. Dat enkele feit rechtvaardigt immers niet de conclusie dat het bewuste water, de greppel, niet van belang zou zijn voor de waterkwantiteit in het beheersgebied.
2.5. Voor wat betreft het betoog van appellant dat de weigering het water van de legger af te voeren zich niet verdraagt met de afwijzing door het algemeen bestuur van een eerder gedaan verzoek om de demping van een ander deel van hetzelfde water ongedaan te maken, is door het algemeen bestuur voldoende aannemelijk gemaakt dat deze afwijzing op een vergissing berustte. Dit betoog kan derhalve geen doel treffen.
2.6. Evenmin treft doel het betoog van appellant dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden. Het belang van appellant is met name gelegen in het vermijden van onderhoudswerkzaamheden en daarmee gemoeide kosten. Dat de aard en omvang daarvan van dien aard zouden zijn dat het waterschap in redelijkheid de belangen van een goede waterbeheersing niet zwaarder had mogen laten wegen, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het waterschap heeft toegezegd om in samenwerking met de gemeente Harderwijk het in het verleden aan het onderhavige water ontstane achterstallig onderhoud op kosten van het waterschap te verrichten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006