ECLI:NL:RVS:2006:AY8082

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601977/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door college van gedeputeerde staten van Fryslân na onttrekking van overweg aan openbaar verkeer

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân op 11 november 2004 een verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen. Appellante had schadevergoeding gevraagd naar aanleiding van een besluit van 2 oktober 1997, waarbij een overweg aan het openbaar verkeer was onttrokken. De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 13 september 2006 behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college zich op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) mocht baseren. Dit advies concludeerde dat appellante geen omrijschade had geleden door de onttrekking van de overweg. De Afdeling stelde vast dat de aan- en afvoer van hout door appellante niet significant was beïnvloed door de onttrekking, en dat de financiële problemen van appellante eerder het gevolg waren van marktomstandigheden dan van het besluit van 2 oktober 1997.

Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college het SAOZ-advies mocht volgen en dat de onttrekking van de overweg niet de oorzaak was van haar financiële problemen. De Raad van State verwierp deze argumenten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeerde dat er geen aantoonbare relatie was tussen de gestelde schade en het besluit van het college, en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601977/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/478 van de rechtbank Leeuwarden van 22 februari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (hierna: het college) een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2006, verzonden op 23 februari 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 april 2006. Die brief is aangehecht.
Bij brief van 21 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur], en het college, vertegenwoordigd door G. Kluwer, ambtenaar in dienst van de provincie Fryslân, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen Provincie Fryslân (hierna: de Regeling) is deze van toepassing op verzoeken tot vergoeding van schade, voortvloeiend uit de rechtmatige uitoefening door provincie Fryslân of een van haar bestuursorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak betreffende het in stand houden, en zo nodig uitbreiden van het stelsel van verkeers- en vervoersvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kent het college degene die als gevolg van de in artikel 2 vermelde bevoegdheden en taken schade lijdt of zal lijden op verzoek een vergoeding toe, voor zover deze schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2.    Bij besluit van 2 oktober 1997 heeft het college de overweg tussen de Nieuwe Willemshaven en de Hoge Havenweg/Hoge Willemskade te Harlingen bij km 0.022 van de spoorweg Leeuwarden-Harlingen Haven (hierna: overweg Havenweg) aan het openbaar verkeer onttrokken.
Bij uitspraak van 30 januari 1998 heeft de president van de rechtbank het door de raad van de gemeente Harlingen (hierna: de raad) daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft die uitspraak bij uitspraak van 20 april 1999 in zaak no. H01.98.0550 vernietigd en het beroep van de raad ongegrond verklaard. Het besluit van 2 oktober 1997 was daarmee in rechte onaantastbaar.
2.3.    Appellante heeft het college verzocht de schade te vergoeden die zij als gevolg van het besluit van 2 oktober 1997 lijdt. De gestelde schade bestaat uit omrijkosten en verminderde exploitatiemogelijkheden van haar onderneming aan de [locatie] te [plaats]. De onderneming is in het bijzonder gericht op import en opslag van hout.
2.4.    Het college heeft het besluit van 11 november 2004 genomen met verwijzing naar het desverzocht door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken aan hem terzake uitgebrachte advies van oktober 2004 (hierna: het SAOZ-advies).
Het heeft aldus niet aannemelijk geacht dat appellante ten gevolge van het besluit van 2 oktober 1997 omrijschade lijdt of heeft geleden. De aan- en afvoer van hout over de weg naar het Willemshaventerrein ondervindt in zijn algemeenheid geen nadelige invloed van de onttrekking. De snelste, eenvoudigste en voornaamste route vanuit zuidelijke richting loopt over de Zeeweg en de spoorwegovergang op de Westerzeedijk naar de Nieuwe Willemskade. Deze route heeft door de onttrekking geen verandering ondergaan. Verkeer uit noordelijke richting is er alleen vanaf Wijnaldum/Sexbierum en vanaf de Industriehaven te Harlingen. Tot 1999 kon dit verkeer gebruik maken van de noordelijke spoorwegovergang, daarna diende gebruik te worden gemaakt van de route via de zuidelijke spoorwegovergang, die op 400 meter van de noordelijke spoorwegovergang is gesitueerd. Houttransporten vanuit noordelijke richting deden zich ten tijde van de afsluiting niet of nauwelijks voor.
Het heeft met de door appellante overgelegde financiële gegevens evenmin aannemelijk gemaakt geacht dat de verslechtering van haar financiële positie door verminderde exploitatiemogelijkheden ten gevolge van de onttrekking is veroorzaakt. De algehele teruggang in de bedrijfsresultaten vanaf 1995 is volgens het college ontstaan door het als gevolg van marktomstandigheden grotendeels wegvallen van de aanvoer van hout en daarmee van de tussenopslag in de loodsen van appellante, hetgeen zich al voordeed, voordat het besluit van 2 oktober 1997 werd genomen. De verhuurbaarheid van de loodsen wordt ook negatief beïnvloed, doordat deze op gronden staan die in erfpacht/huur wordt uitgegeven door de gemeente Harlingen, waarmee de mogelijkheid bestaat dat de huur op korte termijn dient te worden beëindigd, indien de erfpacht/huur door de gemeente aan appellante wordt opgezegd. Ook is continuering van het gebruik van de loodsen onzeker geworden als gevolg van het op 22 oktober 1997 door de gemeenteraad vastgestelde structuurplan Harlingen waarin het Willemshaventerrein als 'nieuw woongebied' is aangeduid. De slotsom is dat er geen aantoonbare relatie is tussen het besluit van 2 oktober 1997 en de door appellante gestelde schade, aldus het besluit van 11 november 2004.
2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college aldus op het SAOZ-advies mocht afgaan, de betekenis van de door haar overgelegde huuropzeggingen, waaruit volgens haar blijkt dat deze het gevolg zijn van de onttrekking en de daardoor veroorzaakte toegenomen vervoerskosten, heeft miskend.
2.5.1.    Dit betoog faalt. Volgens het college is de ontsluiting van de loodsen niet in betekenende mate door de onttrekking verslechterd en liggen aan de huuropzeggingen en het gestelde niet meer kunnen verhuren van de loodsen andere omstandigheden dan de onttrekking ten grondslag. Appellante heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd voor het oordeel dat het SAOZ-advies ter zake zo gebrekkig is, dat het college zich daarop niet mocht baseren. Dat in de brief van 1 maart 2000 van JR Shipping B.V. wordt gesteld dat de huuropzegging haar grondslag vindt in de afsluiting van de spoorwegovergang, is daartoe onvoldoende, omdat het college daarmee niet door appellante aangetoond hoefde te achten dat de afsluiting in de gestelde langere rijafstand voor huurders resulteerde. Evenmin heeft het college door appellante aannemelijk gemaakt hoeven achten dat onderhandelingen met een Duitse importeur om de blijvende aanvoer van hout per schip vanuit zagerijen rond de Witte Zee en verder oostwaarts naar Harlingen zeker te stellen zijn stukgelopen op een stijging van de transportkosten met 12% als gevolg van de afsluiting.
2.6.    Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat uit de door haar overgelegde financiële gegevens niet valt af te leiden dat de onttrekking tot extra kosten heeft geleid, omdat juist het gemis aan inkomsten relevant is. De SAOZ heeft het college in dat verband geadviseerd dat de gestelde vermindering van de inkomsten is ontstaan door het grotendeels wegvallen van de aanvoer van hout, hetgeen al is af te leiden uit de financiële gegevens vanaf 1995, dientengevolge vóór de afsluiting van de spoorwegovergang. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die het college er toe hadden moeten brengen het SAOZ-advies op dit punt niet te volgen.
2.7.    De slotsom is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek op advies van de SAOZ mocht afwijzen. Nu uit het vorenstaande volgt dat niet aannemelijk is dat de gestelde schade door het besluit van 2 oktober 1997 is veroorzaakt, behoeft de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat die schade het normale maatschappelijke risico niet te boven gaat voorts geen bespreking.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Planken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
299-453.