ECLI:NL:RVS:2006:AY7593

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602477/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • W. van den Brink
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunningen en vrijstellingen voor woning en bedrijfsloods in Gouda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Gouda, die op 8 juli 2005 vrijstellingen en bouwvergunningen verleenden voor de bouw van een vrijstaande woning met garage, een dubbel woonhuis met garage, en een bedrijfsloods met paardenstal op een perceel in Gouda. De appellanten, die tegen deze besluiten bezwaar hadden gemaakt, kregen op 22 maart 2006 gelijk van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage voor wat betreft het dubbele woonhuis met garage, maar het beroep voor de overige bouwplannen werd ongegrond verklaard. Hierop hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 3 augustus 2006 behandeld. De appellanten betoogden dat de vrijstellingen ten onrechte waren verleend, omdat de bouwplannen in strijd waren met het bestemmingsplan "Oostpolder in Schieland". De Raad oordeelde dat de vrijstaande woning met garage grotendeels buiten het bebouwingsvlak was gesitueerd, wat in strijd was met de planvoorschriften. De vrijstelling voor de bedrijfsloods met paardenstal werd ook betwist, omdat de watertoets niet correct was uitgevoerd. De Raad van State concludeerde dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen voor de bedrijfsloods, omdat de lijst met categorieën van gevallen niet op de juiste wijze was bekendgemaakt.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond en vernietigde de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze betrekking had op de vrijstaande woning en de bedrijfsloods. De rechtsgevolgen van het besluit van 20 december 2005, voor zover dat betrekking had op de bedrijfsloods, werden in stand gelaten. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200602477/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/876 WRO 06/878 06/873 06/875 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 maart 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor een vrijstaande woning met garage, een dubbel woonhuis met garage, en een bedrijfsloods met paardenstal op het perceel [locatie] te Gouda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit op de bezwaren tegen het dubbele woonhuis met garage gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2005 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[vergunninghouder] heeft een reactie ingediend bij brief van 11 mei 2006.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. A.C. Langen, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn ambtenaar, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
2.2.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostpolder in Schieland" bestemd voor "Woon- en bedrijfsdoeleinden met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart voor "Woon- en bedrijfsdoeleinden met bijbehorende erven" aangewezen gronden bestemd voor woningen en dienstverlenende bedrijven met de daarbij behorende bijgebouwen.
Vaststaat dat de in hoger beroep aan de orde zijnde bouwplannen met deze bestemming in strijd zijn. De vrijstaande woning met garage is grotendeels gesitueerd buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak waarop ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften hoofdgebouwen mogen worden gebouwd. Voorts is het beoogde gebruik van de bedrijfsloods ten behoeve van de autohandel in strijd met de planvoorschriften. Het college heeft de bouwvergunning voor de vrijstaande woning met garage verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) en de bouwvergunning voor de bedrijfsloods met paardenstal met toepassing van artikel 19, tweede lid, van die wet.
2.3.    Appellanten betogen dat van een uitbreiding van een woning als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro, geen sprake is en dat het college mitsdien ten onrechte met toepassing van die artikelen vrijstelling heeft verleend voor de vrijstaande woning.
Dat betoog slaagt. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen belet artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro niet dat bouwvergunning wordt verleend voor een woning onder gelijktijdige verlening van vrijstelling voor het gedeelte van de woning dat in strijd is met het bestemmingsplan. Dit artikel ziet echter op een uitbreiding van een woning. Vaststaat dat van de vrijstaande woning met aangebouwde garage, die een totale oppervlakte heeft van ongeveer 190 m², ongeveer 50 m² is gesitueerd in het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bouwplan niet voorziet in uitbreiding van een woning die binnen het bebouwingsvlak is gelegen, doch in de oprichting van een woning buiten het bebouwingsvlak, waarvan een gedeelte daarbinnen is gesitueerd. De omstandigheid dat in artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro geen beperkingen zijn gesteld aan de omvang van de uitbreiding, noch dat de oppervlakte van het in het bebouwingsvlak gesitueerde gedeelte van de woning op zichzelf bezien gebruikelijk is voor woningen doet aan het voorgaande af. Het betoog dat het perceel is gelegen buiten de bebouwde kom en dat het gedeelte van de woning dat is gesitueerd buiten het bebouwingsvlak bestaat uit meerdere bouwlagen, houdt verband met de toepassing van artikel 19, derde lid. Nu, uit het hetgeen hiervoor is overwogen reeds volgt dat voor de woning geen vrijstelling ingevolge dat artikel kan worden verleend, behoeft dat betoog geen bespreking.
2.4.    Appellanten betogen met betrekking tot het bouwplan voor de bedrijfsloods met paardenstal dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO omdat de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) bij de categorie-aanwijzing als algemene voorwaarde gestelde watertoets niet juist is verricht.
2.5.    Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 juni 2006, inzake no.
200506294/1, AB 2006/236, betreft de door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden door plaatsing in het provinciaal blad. Vaststaat dat genoemde lijst ten tijde van de beslissing op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
Inmiddels heeft bekendmaking van een door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze plaatsgevonden door plaatsing daarvan in het Provinciaal blad van Zuid-Holland, no. 44, uitgegeven op 6 juli 2006. Blijkens de daarin opgenomen lijst is als algemene voorwaarde gesteld dat vrijstelling pas mag worden verleend nadat de verplichte watertoets als bedoeld in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is uitgevoerd en een positief advies van de waterbeheerder(s) is ontvangen. De gemeente Gouda heeft in samenspraak met de betrokken waterbeheerders het Waterplan Gouda opgesteld. Op grond daarvan dient onder meer bij het verlenen van vrijstellingen erop te worden toegezien dat een vermeerdering van verhard oppervlak wordt gecompenseerd door een vermeerdering van het bestaande wateroppervlak. In hun berekeningen gaan appellanten ten onrechte uit van een verharding van nagenoeg het gehele perceel. De vrijstellingen zien niet op een verharding van het gehele perceel. Niet aannemelijk is gemaakt dat in onvoldoende mate wordt voorzien in de aanleg van water. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard uitdrukkelijk ingestemd met de verrichte watertoets, waarmee is voldaan aan de voorwaarde dat een positief advies is ontvangen van de waterbeheerder.
2.6.    Het betoog van appellanten dat de vrijstellingen hadden moeten worden geweigerd omdat de bouwplannen uit financieel oogpunt niet uitvoerbaar zijn, faalt. De gemeente heeft het perceel aan [vergunninghouder] verkocht medio 2002 waarbij de koopsom is gebaseerd op een taxatie van het perceel op 24 mei 2002 door Schep Makelaardij B.V. Het door appellanten overgelegde taxatierapport van Castellum Lafeber Taxaties & Aankoopbegeleiding van 9 december 2003 biedt, mede bezien tegen de achtergrond van de bebouwingsmogelijkheden waarvan wordt uitgegaan en het tijdsverloop tussen beide taxaties, onvoldoende houvast voor de juistheid van hun stelling dat de overeengekomen koopprijs zodanig laag is dat dit moet worden aangemerkt als een vorm van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag zonder welke de bouwplannen niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de bouwplannen financieel niet uitvoerbaar zijn.
2.7.    Ten slotte faalt het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in afwijking van hetgeen [vergunninghouder] heeft aangegeven op het aanvraagformulier, een reguliere bouwvergunning heeft verleend voor de bedrijfsloods met paardenstal welke bij de beslissing op bezwaar ten onrechte is gehandhaafd. Op grond van de brief van [vergunninghouder] van 2 juni 2005 en bij hem telefonisch ingewonnen inlichtingen naar aanleiding van de door hem op 17 juni 2005 ingediende bouwaanvraag, waarvan hem een schriftelijk verslag is toegezonden bij brief van 20 juni 2005, heeft het college zich bij de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat met die bouwaanvraag is beoogd een reguliere bouwvergunning te verkrijgen.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep voor zover dat betrekking heeft op de vrijstaande woning met garage en de bedrijfsloods met paardenstal gegrond verklaren en het besluit van 20 december 2005 in zoverre vernietigen.
2.9.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 december 2005, voor zover dat betrekking heeft op de bedrijfsloods met paardenstal, in stand blijven.
2.10.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt voor zover aangevallen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 maart 2006, AWB 06/876, AWB 06/878, AWB, 06/873 en AWB 06/875;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover dat betrekking heeft op de vrijstaande woning met garage en de bedrijfsloods met paardenstal gegrond;
IV.    vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 20 december 2005, 2005.24128;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat betrekking heeft de bedrijfsloods met paardenstal, in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gouda aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Gouda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006
412.