ECLI:NL:RVS:2006:AY7588

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510594/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opname pand in Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen door college van burgemeester en wethouders van Groningen

Op 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen een verzoek van appellanten afgewezen om hun pand op te nemen in de Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen. Dit verzoek werd afgewezen omdat niet voldaan was aan de voorwaarden die in de Algemene plaatselijke verordening (APV) zijn gesteld. Appellanten maakten bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 18 november 2005. Appellanten gingen hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college niet de bevoegdheid had om de Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen vast te stellen zoals het had gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de beslissing van het college om het pand van appellanten niet op te nemen in de Staat niet op een deugdelijke motivering berustte en in strijd was met de APV. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank vernietigd werd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van het college van 16 september 2004 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit blijven in stand. Appellanten kunnen zich nu rechtstreeks tot de burgemeester wenden voor een vergunning. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die in verband met het hoger beroep en het beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

200510594/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1093 van de rechtbank Groningen van 18 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1.    Procesverloop
Op 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om het pand [locatie] te [plaats] op te nemen in de Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen met nadere eisen.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op 21 november 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2006  heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 95a, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Groningen (hierna: de APV) is het verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 95b, eerste lid, aanhef en onder c, weigert de burgemeester de vergunning indien de exploitatie in strijd is met de op grond van artikel 95e bij nadere regel gestelde eisen ten aanzien van de inrichting en de bedrijfsvoering.
Uit het tweede en derde lid volgt dat de burgemeester de vergunning tevens met het oog op bepaalde, daarin vermelde belangen kan weigeren.
2.1.1.    Ingevolge artikel 95e van de APV kunnen burgemeester en wethouders met het oog op de in artikel 95b, tweede en derde lid genoemde belangen over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
2.1.2.    In artikel 95g van de APV is een overgangsregeling voor bestaande prostitutie-inrichtingen opgenomen.
Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, is het in artikel 95a, eerste lid, gestelde verbod gedurende 13 weken na het in werking treden ervan niet van toepassing op die prostitutie-inrichtingen die voldoen aan de op 1 januari 1994 in werking getreden beleidsregels prostitutiebedrijven 1993.
Ingevolge het tweede lid is het in artikel 95a, eerste lid gestelde verbod ook na de termijn van 13 weken als bedoeld in het vorige lid niet van toepassing, mits de exploitant van de prostitutie-inrichting binnen deze termijn een vergunning als bedoeld in artikel 95a, eerste lid, heeft aangevraagd, tot de datum waarop op de aanvraag is beslist.
2.1.3.    Het college heeft, gelet op de artikelen 95e en 95g van de APV, de Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen met nadere eisen (hierna: de Staat) vastgesteld en nadien, met ingang van 1 april 2004, gewijzigd.
In artikel 1 van de Staat is bepaald welke panden als bestaande prostitutie-inrichtingen kunnen worden aangemerkt. Het pand [locatie] is daarbij niet vermeld.
In artikel 2, eerste lid, van de Staat is bepaald aan welke eisen de  in artikel 1 genoemde panden of hoekpanden dienen te voldoen. Onder c is bepaald dat per pand niet meer vitrines/werkruimten aanwezig mogen zijn dan vier.
Ingevolge het tweede lid kan onder meer het pand [locatie], in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, als prostitutie-inrichting in gebruik worden genomen onder de voorwaarde dat het aantal vitrines niet meer bedraagt dan drie en er gelijktijdig een pand met een gelijk aantal vitrines gelegen aan de Muurstraat wordt gesloten.
2.2.    Bij brief van 14 november 2003 hebben appellanten het college verzocht het pand [locatie], dat zij in eigendom hebben, op te nemen in de Staat als prostitutie-inrichting met twee vitrines en twee werkruimten. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat gelijktijdig een prostitutie-inrichting in de Muurstraat wordt gesloten.
2.3.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Met de Staat heeft het college, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, beoogd vast te stellen welke panden als prostitutie-inrichtingen mogen worden gebruikt. De beslissing om een pand in artikel 1 van de Staat op te nemen is, gelet hierop, op rechtsgevolg gericht en tegen de afwijzing van een verzoek daartoe kan bezwaar in de zin van artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden gemaakt.
De bevoegdheid van het college op grond van artikel 95e van de APV, op grond waarvan de Staat is vastgesteld, betreft een regelgevende bevoegdheid met het oog op de uitoefening van - onder meer - de bevoegdheid van de burgemeester om een exploitatievergunning voor een prostitutie-inrichting te verstrekken. Het concreet aanwijzen van prostitutie-inrichtingen die voor vergunningverlening in aanmerking kunnen komen, betreft niet het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften. Artikel 95e van de APV geeft het college niet de bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen. Ook het in de considerans van de Staat genoemde artikel 95g geeft het college niet die bevoegdheid. Voor zover artikel 2, tweede lid, van de Staat voorziet in een concrete aanwijzing als hiervoor bedoeld, is deze in strijd met de APV en dus onverbindend. Ingevolge de APV is uitsluitend de burgemeester bevoegd te beslissen in welke individuele panden een prostitutie-inrichting mag worden geëxploiteerd.
Het besluit op bezwaar, waarin de weigering om [locatie] aan te wijzen als een prostitutiepand is gehandhaafd, berust op grond van het vorenstaande niet op een deugdelijke motivering en is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 september 2004 vernietigen. Nu een nieuw besluit naar het oordeel van de Afdeling  uitsluitend kan strekken tot ongegrond verklaring van het bezwaar, ziet de Afdeling tevens grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Uit het vorenstaande volgt voorts dat appellanten zich rechtstreeks tot de burgemeester kunnen wenden met een verzoek om een vergunning als bedoeld in artikel 95a en volgende van de APV.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 november 2005, AWB 04/1093;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 16 september 2004, DI 04.62393;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.331,47 (zegge: duizend driehonderdeenendertig euro en zevenenveertig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrie-enveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Visser
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006
148.