200507622/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Boskoop,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Otem Nederland B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een tankstation "Shell Express", gelegen aan de Alphenseweg 2 te Boskoop. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg, ing. C. Demmendal en ing. M.K. Moerman, allen werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Vergunninghoudster heeft de onderhavige vergunning aangevraagd voor de gehele inrichting in verband met het stopzetten van de verkoop van LPG en het overgaan van een bemand naar onbemand verkooppunt van benzine en diesel.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Aan artikel 8.44 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, toepassing gegeven bij het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit wordt onder tankstation voor het wegverkeer type A verstaan: een tankstation voor het wegverkeer niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer type B.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt, voor zover hier van belang, onder tankstation voor het wegverkeer type B verstaan: een tankstation voor het wegverkeer, voor zover de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, ten minste 20 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type A (hierna: tankstation type A) drijft, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Ingevolge artikel 3 dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type B (hierna: tankstation type B) drijft, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit behorende bijlagen I en II, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
2.5. Appellant betoogt dat voor een inrichting als de onderhavige geldt dat deze niet binnen een straal van 20 meter van woningen van derden in werking mag zijn.
2.5.1. Niet in geschil tussen partijen is dat de kortste afstand tussen een woning van derden tot de dichtstbijgelegen afleverzuil in de onderhavige inrichting waar aflevering van benzine of gasolie zonder direct toezicht mogelijk is, minder dan 20 meter bedraagt. Het betreft hier een tankstation voor het wegverkeer type A.
Anders dan appellant meent, voorziet het Besluit niet in het door hem veronderstelde verbod om een inrichting binnen een straal van 20 meter van woningen van derden in werking te hebben. Wel mag in een dergelijke situatie de inrichting op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet zonder vergunning in werking zijn en moet deze voldoen aan de voorschriften van bijlage I van het Besluit.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellant stelt dat verweerder heeft miskend dat de openingstijden van de inrichting zijn verruimd, namelijk van 7.00 uur tot 21.00 uur naar 7.00 uur tot 23.00 uur.
2.6.1. De inrichting van vergunninghoudster mocht ingevolge voorschrift 2 van de vergunning van 30 oktober 1997 tussen 23.00 en 06.00 uur niet in werking zijn. Thans mag de inrichting ingevolge voorschrift 1.1 van de vergunning van 12 juli 2005 tussen 23.00 en 07.00 uur niet in werking zijn. In tegenstelling tot hetgeen appellant meent, is de periode waarbinnen de inrichting niet in werking mag zijn uitgebreid met één uur. De beroepsgrond dat de openingstijden van de inrichting zouden zijn verruimd, mist derhalve feitelijke grondslag.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellant vreest geurhinder van bij het vullen van het reservoir met benzine en het afleveren van benzine bij motorvoertuigen vrijkomende benzinedampen.
2.7.1. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit valt op te maken dat slechts voor onderwerpen waarin bijlage I van het Besluit niet in een uitputtende regeling voorziet, voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden.
De voorschriften in hoofdstuk 2 van bijlage I van het Besluit strekken onder meer tot beperking van stankhinder in de directe omgeving van een tankstation ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen. Derhalve komt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een tankstation type A geen ruimte toe te beoordelen of het belang van de bescherming van het milieu vergt dat, met het oog op die geurhinder, voorschriften in de vergunning worden opgenomen, dan wel, indien ter zake met het stellen van voorschriften niet voldoende bescherming kan worden geboden, de aangevraagde vergunning wordt geweigerd.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellant voert, kort weergegeven, aan dat, gezien de geringe afstand van de inrichting tot gevoelige objecten van derden in de omgeving, verweerder verdergaande voorschriften ter beperking van de daaruit voortvloeiende veiligheidsrisico’s aan de vergunning had moeten verbinden.
2.8.1. Allereerst overweegt de Afdeling dat bijlage I van het Besluit geen voorschriften bevat in verband met veiligheidsrisico's die voortvloeien uit de afstand van de inrichting tot een woning of ander soortig gevoelig object van derden, zodat op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer bij de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een tankstation type A verweerder dient te beoordelen of het belang van de bescherming van het milieu vergt dat ter beperking van die risico's voorschriften in de vergunning worden opgenomen, dan wel, indien ter zake met het stellen van voorschriften niet voldoende bescherming kan worden geboden, de aangevraagde vergunning wordt geweigerd.
Verweerder heeft aanleiding gezien om ter beperking van de in het geding zijnde veiligheidsrisico's voorschriften aan de vergunning te verbinden inzake brandpreventie en brandbestrijding. Overeenkomstig hoofdstuk 2 van bijlage II van het Besluit heeft hij, voor zover hier van belang, in voorschrift 2.1 van de vergunning bepaald dat teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden voldoende brandpreventieve maatregelen moeten zijn getroffen en brandblusmiddelen aanwezig moeten zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven.
Voorts heeft hij in aanvulling op voorschrift 2.1 op advies van de Regionale Brandweer Midden-Holland in voorschrift 2.2 van de vergunning bepaald dat ter plaatse van de tankplaats welke het dichtst bij de omliggende woningen is gesitueerd een handblusser van zes kilo aanwezig moet zijn.
2.8.2. Van het eerdergenoemde veiligheidsrisico voor de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen van derden is volgens het deskundigenbericht sprake indien een plasbrand ontstaat. Een plasbrand betreft een grote hoeveelheid brandende vloeistof. Met de in de voorschriften 2.1 en 2.2 van de vergunning genoemde maatregelen kan een dergelijke risicovolle situatie worden bestreden.
Gezien het deskundigenbericht heeft naar het oordeel van de Afdeling verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval het stellen van verdergaande voorschriften niet nodig is.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.9. Appellant vreest dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4 inzake het lichtaspect niet wordt nageleefd.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 1.4 moeten de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtinstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.
2.9.2. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.10. Wat betreft het bodemaspect strekt het beroep ertoe dat de bodem onder de inrichting dient te worden gesaneerd. Dit omdat uit de jaarlijkse bemonstering van de grondwaterpeilbuizen naar voren is gekomen dat het grondwater tot boven de streefwaarde is verontreinigd met Xyleen, aldus appellant.
2.10.1. Deze beroepsgrond ziet, wat er verder ook van de vermeende verontreiniging zij, op hetgeen waarvoor in de Wet bodembescherming regels zijn gegeven en valt daarmee buiten de beoordeling van het hier aan de orde zijnde bestreden besluit.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.11. Appellant betoogt dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 6 november 1996 met kenmerk 961584-1, waarop verweerder zich naast de door hem recentelijk uitgevoerde geluidmetingen bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, onjuist is. Hij stelt in verband hiermee dat in het desbetreffende rapport wordt miskend dat de kortste afstand van rijdende voertuigen binnen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning zeven meter is in plaats van twaalf meter.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 4.1 van de vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, op de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan de daarin genoemde geluidgrenswaarden.
2.11.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in voorschrift 4.1 van de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat, anders dan appellant stelt, de afstand tussen de in het desbetreffende akoestisch rapport weergegeven route voor voertuigen (inclusief vrachtverkeer) en de dichtstbijzijnde woning ongeveer twaalf meter bedraagt. Het betoog van appellant mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag. De Afdeling ziet in hetgeen appellant betoogt dan ook geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet zijn na te leven.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12. Appellant betoogt dat de voorschriften 4.4 en 4.5 van de vergunning ontoereikend zijn om overlast van muziekgeluid afkomstig van tankende voertuigen op het terrein van de inrichting tegen te gaan.
2.12.1. Ingevolge voorschrift 4.4 van de vergunning mag het geluid van een in de inrichting aanwezige muziek- of geluidinstallatie buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
Ingevolge voorschrift 4.5 van de vergunning dient, voor zover hier van belang, de inrichtinghoudster door middel van duidelijk leesbare bordjes aan te geven dat autoradio's moeten worden uitgeschakeld.
2.12.2. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen appellant betoogt noch overigens aanleiding voor het oordeel, dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de voorschriften 4.4 en 4.5 van de vergunning ter voorkoming van dergelijke hinder toereikend kunnen worden geacht.
Voor zover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Deze beroepsgrond grond faalt derhalve.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006