200600215/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Afdeling Den Helder van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en aanverwante Bedrijf Horeca Nederland", gevestigd te Den Helder,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/2154 en 05/2155 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 1 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (hierna: het college) een verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de stichting "Stichting De Marineclub" (hierna: de stichting) te Den Helder afgewezen op de grond dat het college daartoe niet bevoegd is.
Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 februari 2006 heeft appellante hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is door de rechtbank aan de Afdeling gezonden.
Bij brief van 20 maart 2006 hebben de Minister van Defensie (hierna: de minister) en de stichting, die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij brief van 24 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van de minister en de stichting. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij het Bureau Eerlijke Mededinging, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Loogman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen de minister en de stichting, beide vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, mr. A.J. van Heusden, werkzaam bij het ministerie, en [secretaris] van de stichting.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de DHW is deze wet, met uitzondering van de artikelen 20, eerste, tweede, vierde, zesde en zevende lid, 21 en 24, tweede lid, niet van toepassing op legerplaatsen en lokaliteiten, aan het militair gezag onderworpen, gedurende de tijd dat deze uitsluitend voor militaire doeleinden worden gebruikt.
Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting (hierna: de statuten) stelt deze zich ten doel marine-officieren, te Den Helder geplaatste officieren van andere krijgsmachtdelen en andere in de toegangsregeling genoemde personen een gelegenheid te bieden waar zij - zowel voor dienst als privé - in besloten eigen kring en op niveau gasten kunnen ontvangen, onderling contact kunnen onderhouden en zich kunnen ontspannen, waarbij de geboden diensten voor wat betreft prijs-prestatieniveau niet op een andere wijze zijn te verkrijgen.
Het tweede lid van dit artikel vermeldt dat de stichting dit doel tracht te bereiken door met de haar ter beschikking staande middelen representatieve ruimten, diensten en personeel beschikbaar te stellen opdat de toegangsgerechtigden van De Marineclub (hierna: de club) binnen het door de statuten en door het bestuur vastgestelde kader, daarvan gebruik kunnen maken.
Blijkens artikel 13, eerste lid, van de statuten, zoals dit gold tot 8 maart 2006, is doorlopende toegang tot de club verleend aan:
a. officieren en gewezen officieren van de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee;
b. buitenlandse officieren in werkelijke dienst;
c. officieren in opleiding na de eerste militaire vorming;
d. burgerambtenaren van defensie die deel uitmaken van een longroomgemeenschap;
e. ereleden van de Koninklijke vereniging van marineofficieren;
f. de burgemeester, de gemeentesecretaris en de commissaris van politie van de gemeente Den Helder;
g. echtgenoten of levenspartners van de hiervoor genoemde categorieën.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van dit artikel is vanaf 8 maart 2006 geschrapt.
Blijkens het tweede lid van dit artikel kunnen incidenteel door bovengenoemde categorieën personen van zeventien jaar en ouder worden geïntroduceerd. In voorkomend geval kan na toestemming van het bestuur van deze leeftijd worden afgeweken.
Blijkens het derde lid, voor zover thans van belang, dienen introducé(e)s te allen tijde door de gastheer/gastvrouw te worden vergezeld.
Artikel 2 van het huishoudelijk reglement van de stichting, zoals dit luidt vanaf 8 maart 2006, vermeldt dat voor de tenuitvoerlegging van het doel in de club ter beschikking staande middelen en representatieve ruimten, diensten en personeel uitsluitend voor militaire doeleinden beschikbaar zullen zijn.
2.2. Appellante heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het uitoefenen van een horecabedrijf door de stichting op het marineterrein te Den Helder. Volgens appellante kunnen burgers aldaar gebruik maken van de horecavoorzieningen tegen zeer gunstige prijzen, waardoor de reguliere horeca op oneerlijke wijze wordt beconcurreerd. Dit is, zo stelt appellante, in strijd met de DHW en het bestemmingsplan.
2.3. Het college heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering handhavend op te treden ten grondslag gelegd, niet bevoegd te zijn om op te treden omdat de club als legerplaats aan het militair gezag is onderworpen en de DHW ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van die wet, op deze legerplaats niet van toepassing is. Het geheel van activiteiten op het militair terrein, inclusief de activiteiten van de club, valt volgens het college onder de integrale bevoegdheid van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten en daarmee zowel de jure als de facto onder militair gezag. Ter bevestiging en waarborging hiervan hebben de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten en de Koninklijke Marine maatregelen genomen om de toegang tot het militaire terrein en dus ook van de club te beperken, aldus het college.
2.4. Appellante komt in hoger beroep uitsluitend op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het recht van de toegangsgerechtigden, vermeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de statuten, om introducés mee te nemen, moet worden geacht uitsluitend militaire doeleinden te dienen. Door de aard, omvang en frequentie van de horeca-activiteiten ten behoeve van niet zelfstandig toegangsgerechtigden kan volgens appellante niet worden gesproken van uitsluitend militaire doeleinden. Appellante betoogt dat alleen sprake is van exclusief gebruik voor uitsluitend militaire doeleinden indien de toegangsgerechtigden géén introducés mogen inviteren.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het terrein waarop de club is gelegen staat onder gezag van de militaire autoriteiten; het is afgezet en thans uitsluitend toegankelijk met een speciale toegangspas die slechts wordt verstrekt aan actief dienende officieren en - op hun verzoek - aan oud-officieren. Het doel van de stichting is betrokken op de representatieve aspecten van de taak van de Koninklijke Marine, waartoe de faciliteiten en diensten en het personeel beschikbaar worden gesteld. De voorziening ter zake van de toegang van introducés is getroffen in het kader van deze, op het functioneren van de Koninklijke Marine gerichte taakstelling. Daarbij is van belang dat introducés vergezeld moeten worden door een zelfstandig toegangsgerechtigde. Op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat er, ook indien introducés gebruik maken van de faciliteiten van de club, vanuit kan worden gegaan dat de club uitsluitend wordt gebruikt voor militaire doeleinden. De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat het recht van de toegangsgerechtigden, vermeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de statuten, om introducés mee te nemen, geacht moet worden uitsluitend militaire doeleinden te dienen.
Derhalve is het ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de DHW in beginsel aan de militaire autoriteiten en niet aan het college om passende maatregelen te nemen indien zou moeten worden geconstateerd dat de club wordt gebruikt voor andere doeleinden dan militaire. Die autoriteiten hebben dergelijke maatregelen naar aanleiding van het verzoek van appellante ook getroffen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak diende het college opnieuw op het bezwaar te beslissen. Dit heeft het college bij besluit van 3 januari 2006 gedaan. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het door appellante daartegen ingestelde beroep bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
2.7. In het besluit van 3 januari 2006 heeft het college het standpunt dat de club uitsluitend wordt gebruikt voor militaire doeleinden en daarmee valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de DHW, gehandhaafd.
2.8. Appellante herhaalt in beroep haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat alleen sprake is van exclusief gebruik voor uitsluitend militaire doeleinden indien de toegangsgerechtigden géén introducés mogen inviteren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient dit betoog te falen en dient het beroep derhalve ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 3 januari 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006