200600857/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. M. Spaa, kantoorhoudend te Den Haag, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Familia Maxima B.V.", gevestigd te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/618 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 2005 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Familia Maxima B.V."
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 3 januari 2003, voorzover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan Familia Maxima B.V. (hierna: Familia Maxima) geweigerd een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een kinderdagverblijf aan de Jan van Nassaustraat 115 (hierna: het kindercentrum).
Bij uitspraak van 8 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 3 januari 2003 toegewezen, in dier voege dat Familia Maxima behandeld dient te worden als was aan haar een vergunning tot het exploiteren van het kindercentrum Jan van Nassaustraat 115 verleend.
Op 26 augustus 2003 heeft Familia Maxima opnieuw een vergunning aangevraagd tot het in stand houden van het kindercentrum. Bij besluit van 6 oktober 2003 is aan Familia Maxima met onmiddellijke ingang een vergunning verleend voor het exploiteren van het kindercentrum voor de duur van één jaar.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college de tegen onder meer de besluiten van 3 januari 2003 en 6 oktober 2003 door Familia Maxima gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door Familia Maxima ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [voormalig lid] van het bestuur van Familia Maxima.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Verordening op de kindercentra 1995 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning een kindercentrum of een gastouderbureau op te richten, in stand te (doen) houden of te wijzigen.
In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders de vergunning verlenen wanneer geheel aan de in of krachtens deze verordening gestelde eisen is voldaan.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4 kunnen burgemeester en wethouders de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren indien niet wordt voldaan aan de in of krachtens deze verordening gestelde eisen.
2.2. Vast staat dat Familia Maxima in de periode van 1 augustus 2002 tot 14 juli 2003 zonder vergunning een kindercentrum exploiteerde aan de Jan van Nassaustraat 115. Het college heeft aanvragen van Familia Maxima om een exploitatievergunning voor dat kindercentrum afgewezen, onder meer bij besluit van 3 januari 2003. Met ingang van 14 juli 2003 is het kindercentrum op last van het college gesloten. Bij uitspraak van 8 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter een door Familia Maxima ingediend verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in dier voege dat Familia Maxima behandeld dient te worden als was aan haar een vergunning tot het exploiteren van het kindercentrum aan de Jan van Nassaustraat 115 verleend. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft opnieuw overleg plaatsgevonden tussen het college en Familia Maxima en heeft het college, op basis van een nieuwe aanvraag van Familia Maxima van 26 augustus 2003, op 6 oktober 2003 alsnog een vergunning voor de exploitatie voor het kindercentrum verleend.
2.3. Appellant bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college het besluit van 3 januari 2003, waarbij de aanvraag van Familia Maxima voor een vergunning voor het exploiteren van een kindercentrum aan de Jan van Nassaustraaat 115 is afgewezen, in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het handhavingsverleden van de Stichting Vill'ABB, in ieder geval ten tijde van het aflopen van de vergunning voor het door deze Stichting geëxploiteerde kindercentrum aan de Jan van Nassaustraat 115 op 31 juli 2002, volledig aan Familia Maxima kon worden toegerekend. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat na het niet verlengen van de vergunning de exploitatie van het kindercentrum zonder vergunning door Familia Maxima is voortgezet en dat daarbij een leidende rol werd gespeeld door dezelfde personen, die als bestuurslid van de Stichting Vill'ABB verantwoordelijk waren voor de wijze van exploitatie van het ter plaatse door die Stichting in stand gehouden kindercentrum, welke ertoe heeft geleid dat de daarvoor verleende vergunning niet is verlengd. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 januari 2003 in die situatie geen wijziging had plaatsgevonden. Op dat moment was [voormalig lid] teruggetreden als enig aandeelhouder en bestuurder van Familia Maxima ten gunste van [partner] van [voormalig lid], doch het standpunt van het college dat dit niet meebracht dat mocht worden aangenomen dat een ander beleid zou worden gevoerd, is niet onjuist. Het betoog van appellant dat tijdens de exploitatie door Familia Maxima bij het kindercentrum nimmer overtredingen van de Verordening zijn geconstateerd, faalt. Dit betoog doet niet af aan voornoemd handhavingsverleden ten tijde van de exploitatie door de Stichting Vill'ABB. Bovendien heeft Familia Maxima het kindercentrum ruim een jaar zonder vergunning geëxploiteerd, niet - zoals appellant stelt - omdat het college de exploitatie heeft gedoogd, maar omdat de civiele rechter bij vonnis van 28 oktober 2002 de staking heeft geboden van de feitelijke uitoefening van bestuursdwang. Reeds het exploiteren van een kindercentrum zonder de daarvoor vereiste vergunning is in strijd met de Verordening.
Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat na het nemen van het besluit van 3 januari 2003 geen overtredingen meer zijn geconstateerd en er ook geen inspecties hebben plaatsgevonden, bij de beslissing op bezwaar geen rol behoefde te spelen. De vergunning is geweigerd wegens geconstateerde overtredingen in het verleden. Derhalve behoefde de omstandigheid dat nadien, hangende bezwaar, geen overtredingen meer zijn geconstateerd, geen grond te vormen voor herroeping van het primaire weigeringsbesluit en het alsnog verlenen van de aangevraagde vergunning. Het betoog van appellant faalt.
2.4. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 6 oktober 2003 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarbij voert hij aan dat met dit besluit kennelijk beoogd is tegemoet te komen aan bezwaren tegen het besluit van onder meer 3 januari 2003, en derhalve als een wijziging van dat besluit kan worden beschouwd. In dit licht betoogt appellant dat de bij besluit van 6 oktober 2003 verleende vergunning ten onrechte per die datum is verleend, en niet met terugwerkende kracht tot de datum van de daadwerkelijke sluiting, 14 juli 2003, of de datum van de aanvraag, waarop het besluit van 3 januari 2003 is genomen, te weten 18 november 2002.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat appellant niet opkomt tegen de bij besluit van 6 oktober 2003 verleende vergunning zelf, maar tegen de datum van inwerkingtreding daarvan. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het besluit van 6 oktober 2003 de aanvraag van 26 augustus 2003 ten grondslag ligt. Familia Maxima heeft na die aanvraag op verzoek van het college nadere stukken overgelegd, zoals gewijzigde statuten en een opgave van de samenstelling van de Raad van Commissarissen. Op grond van de aanvraag van 26 augustus 2003, een inspectie van 21 augustus 2003 en de hiervoor vermelde stukken heeft het college de vergunning bij besluit van 6 oktober 2003 verleend. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop en mede gelet op het feit dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - het college de weigering van de vergunning op 3 januari 2003 bij het besluit op bezwaar terecht in stand heeft gelaten, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college aan het besluit van 6 oktober 2003 terugwerkende kracht had moeten verbinden tot de datum van sluiting van het kindercentrum op 14 juli 2003. De betogen van appellant falen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006