200602044/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Chip(s)hol III B.V.", gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
verzoekster,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2005, in zaak no.
200402045/1.
Bij uitspraak van 15 juni 2005, in zaak no.
200402045/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 januari 2004, kenmerk AWB 03-1199, bevestigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft verzoekster de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer, en [directeur] van verzoekster, is verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Verzoekster baseert haar verzoek op de door haar gestelde omstandigheid dat het college bij het nemen van zijn beslissingen met betrekking tot de door verzoekster aangevraagde bouwvergunning vooringenomen was toen het besliste over de vragen of sprake was van wijzigingen van ondergeschikte aard, dan wel of splitsing van de bouwaanvraag was toegestaan. Voorts beroept verzoekster zich op feiten, die haar vóór de uitspraak niet bekend zouden zijn geweest en waaruit volgens haar bedoelde vooringenomenheid van het college blijkt.
2.3. Nu bedoelde geschilpunten inhoudelijk volledig aan het oordeel van de Afdeling zijn onderworpen, kan de beweerdelijke vooringenomenheid van het college, indien daar al feitelijk sprake van was, op zichzelf geen omstandigheid opleveren, die, ware zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, op de voet van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb tot een andere uitspraak zou hebben geleid. Ook is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van nieuwe feiten, die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, indien die feiten bij de Afdeling eerder bekend waren geweest. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, wat daar ook van zij, kan er voorts niet toe leiden dat de Afdeling ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de vraag of het college aan verzoekster in redelijkheid vrijstelling had dienen te verlenen anders had moeten oordelen dan zij heeft gedaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de argumenten van het college op zichzelf bezien voldoende draagkrachtig waren om af te zien van vrijstellingverlening.
Het door verzoekster gestelde levert aldus geen grond op voor herziening van de uitspraak.
2.4. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen, nu geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006