200509502/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], respectievelijk gevestigd te [plaats] en [plaats] en wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 februari 2005, het bestemmingsplan "Kom Noord" vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2005, kenmerk RE2005.28352, heeft verweerder omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan beslist.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op 17 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 13 december 2005 en 2 januari 2006.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft verweerder bericht dat geen verweerschrift wordt ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 1 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. [appellant] is tevens in persoon verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Winterswijk, vertegenwoordigd door mr. R.E.M. Lankveld, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen.
2.2.1. [appellanten] hebben niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de WRO gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. Zij hebben voorts niet aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest tijdig een zienswijze in te brengen bij de gemeenteraad. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad, voor zover thans van belang, geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Evenmin heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellanten], is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan "Kom Noord" (hierna: het plan) voorziet in een actuele planologische regeling voor het gebied ten noorden van de kern van Winterswijk. Daarnaast heeft de gemeenteraad met het plan beoogd nieuwbouw mogelijk te maken.
Het standpunt van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" ter plaatse van het perceel [locatie] respectievelijk het plandeel met de bestemming "Woningbouw" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" grenzend aan het voornoemde perceel. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat haar bedrijf (hierna: het bedrijf), te weten een categorie 3 bedrijf als bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), namelijk een bouwbedrijf, ten onrechte niet positief is bestemd. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat 50 meter moet worden aangehouden tussen het bedrijf en de voorziene woningen.
2.6. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft ze goedgekeurd. Hij stelt zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt dat de ter plaatse van het bedrijf verrichte activiteiten niet zijn te beschouwen als activiteiten van een categorie 3 bedrijf en dat de waargenomen bedrijfsactiviteiten wat betreft hinder, aard en omvang vergelijkbaar zijn met die van een categorie 1 of 2 bedrijf in de zin van de VNG-brochure.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrijf weliswaar niet is genoemd in de Staat van inrichtingen en derhalve onder het overgangsrecht is gebracht, maar dat het plan voorziet in een vrijstellingsprocedure waarmee bedrijven die wat betreft hinder, aard en omvang vergelijkbaar zijn met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde categorie 1 en 2 bedrijven, kunnen worden toegestaan. Omdat het bedrijf wat betreft hinder, aard en omvang vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven en is gebleken dat is voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden, is het volgens verweerder mogelijk om met vrijstelling een juiste planologische regeling te treffen voor het bedrijf.
De vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. De gronden waarop het bedrijf is gelegen hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1". Aan de naburige gronden is de bestemming "Woningbouw" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" toegekend.
2.7.2. Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het plan zijn de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 9.3 van de voorschriften van het plan zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 9.1, onder a, voor een bedrijf dat niet is vermeld in de categorieën 1 en 2, met dien verstande dat:
a. het desbetreffende bedrijf wat hinder, aard en omvang betreft vergelijkbaar is met de genoemde bedrijven vermeld in de categorieën 1 en 2;
b. het desbetreffende bedrijf geen blijvende onevenredige afbreuk doet aan het heersende woon- en leefmilieu en gehoord een onafhankelijk deskundige.
2.7.3. In de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn uitsluitend bedrijven opgenomen die zijn aan te merken als categorie 1 en 2 bedrijven in de zin van de VNG-brochure. Hierin is niet een bedrijf als dat van [appellant sub 2] Bouwgroep opgenomen.
2.7.4. Ingevolge artikel 27 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen in de vorm van:
a. in het op de plankaart aangegeven gebied "W1" wijzigen van de bestemmingen "Woningbouw" en "Bedrijfsdoeleinden" in de bestemming "Woningbouw", waarbij wat betreft de gronden met de bestemming "Woningbouw" de wijziging betreft het op de plankaart aanbrengen van een voorste bebouwingsgrens, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
2. indien sprake is van nabijgelegen hinderveroorzakende (bedrijfs)activiteiten, dient te worden aangetoond dat die activiteiten worden beëindigd c.q. aangepast dan wel anderszins een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd;
2.7.5. H. Klein Poelhuis heeft op 24 december 2002 een melding ingediend op grond van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. In deze melding en de begeleidende brief van 28 november 2002 wordt gesteld dat het perceel [locatie] sinds 15 november 2002 wordt aangewend ten behoeve van machinale houtbewerking en dat het perceel voordien werd gebruikt ten behoeve van opslag voor het aannemersbedrijf.
2.7.6. In het verslag dat door ambtenaren van de gemeente is opgesteld naar aanleiding van een op 14 april 2005 uitgevoerd bedrijfsbezoek, is vermeld dat het bedrijf ter plaatse van het perceel [locatie] niet de indruk wekt dat er frequent en intensief gebruik wordt gemaakt van de hal en de machines. In het verslag staat voorts dat er hooguit wat planken worden afgekort en piketpaaltjes worden gezaagd en opslag van hoofdzakelijk steigermateriaal plaatsvindt.
Volgens het deskundigenbericht bevindt zich op het desbetreffende perceel een bedrijfshal voor machinale houtbewerking en ruimte voor (buiten)opslag. Uit het deskundigenbericht volgt dat de bedrijvigheid in de bedrijfshal zodanig is dat deze vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijfsactiviteiten in categorie 1 of 2.
2.7.7. Wonen vormt volgens de plantoelichting de belangrijkste en meest omvangrijke functie binnen het plangebied. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat bedrijven volgens de huidige inzichten niet zonder meer thuis horen in een woongebied, zeker niet als het categorie 3 bedrijven of hoger betreft als bedoeld in de VNG-brochure. De in het plangebied aanwezige bedrijven zijn positief bestemd, maar hebben beperkte bouwmogelijkheden gekregen, aldus de plantoelichting.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het in overweging 2.7.7. vermelde beleid van de gemeenteraad om in het plangebied, waar wonen de belangrijkste functie vormt, bedrijvigheid zoveel mogelijk te weren en slechts beperkt uitbreidingsmogelijkheden te bieden voor bestaande bedrijven.
2.8.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de activiteiten die plaatsvinden ter plaatse van het perceel [locatie], sprake is van een categorie 1 of 2 bedrijf in de zin van de VNG-brochure dan wel van een bedrijf dat wat betreft hinder, aard en omvang vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de VNG-brochure en of ten onrechte is nagelaten de mogelijkheid van de vestiging van een categorie 3 bedrijf in het plan op te nemen.
2.8.2. De Afdeling gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ervan uit dat in ieder geval tot 15 november 2002 het desbetreffende perceel uitsluitend werd aangewend ten behoeve van opslag voor het bedrijf. Uit het deskundigenbericht en het in overweging 2.7.6. genoemde verslag van het op 14 april 2005 uitgevoerde bedrijfsbezoek, blijkt niet dat ter plaatse activiteiten worden verricht die duiden op de aanwezigheid van een bouwbedrijf dat moet worden aangemerkt als een categorie 3 bedrijf in de zin van de VNG-brochure. De stelling van [appellant sub 2] dat zij voornemens is op korte termijn de activiteiten te intensiveren, als gevolg waarvan het bedrijf alsnog is aan te merken als een categorie 3 bedrijf duidt hier evenmin op. Dat ten behoeve van het bedrijf een melding is gedaan op grond van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer maakt dit niet anders, nu de aard en omvang van de feitelijk verrichte activiteiten doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag is sprake is van een categorie 3 bedrijf in de zin van de VNG-brochure.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van [appellant sub 2] kan worden aangemerkt als een bedrijf dat wat hinder, aard en omvang betreft vergelijkbaar is met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven in de categorieën 1 en 2.
Gelet op de bestaande situatie ter plaatse van het perceel [locatie] en het streven naar het weren van bedrijvigheid uit het plangebied, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om ter plaatse de vestiging van een categorie 3 bedrijf in de zin van de VNG-brochure mogelijk te maken. Voor zover [appellant sub 2] in dit verband heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de plannen om de activiteiten op het onderhavige perceel zodanig uit te breiden dat sprake zal zijn van dergelijk bedrijf, overweegt de Afdeling dat niet gebleken is dat appellant zodanig concrete voornemens heeft tot uitbreiding van de activiteiten van het bedrijf, dat verweerder daarmee bij de beoordeling van het plan rekening diende te houden.
2.8.3. Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad beoogd om de bestaande bedrijven in het plangebied positief te bestemmen. Vast staat evenwel dat het bedrijf van [appellant sub 2] niet is opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten zodat het gebruik van het perceel [locatie] in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming en dat het gebruik onder het overgangsrecht is gebracht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient sedert jaren bestaand gebruik dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, als zodanig te worden bestemd. Niet is gebleken dat het bedrijf binnen de planperiode zal worden beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door middel van het verlenen van een vrijstelling het gebruik op het betrokken perceel kan worden gereguleerd. De Afdeling overweegt dienaangaande dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WRO met een vrijstellingsbevoegdheid wordt beoogd in verband met mogelijk toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van het plangebied flexibiliteit binnen een bestemmingsplan te scheppen. Daarnaast is het verlenen van een vrijstelling een bevoegdheid van het gemeentebestuur en geen verplichting.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vrijstellingsregeling niet afdoende kunnen achten.
2.8.4. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond voor zover dit ziet op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" ter plaatse van het perceel [locatie], zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het voornoemde plandeel.
2.8.5. Voor zover het beroep zich richt tegen het naast het perceel van [appellant sub 2] gelegen plandeel met de bestemming "Woningbouw" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1", overweegt de Afdeling dat de bezwaren van [appellant sub 2] in dat verband hun grond vinden in haar stelling dat verweerder het bedrijf ten onrechte heeft aangemerkt als een wat hinder, aard en omvang betreft met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven in de categorieën 1 en 2 vergelijkbaar bedrijf. Gelet op hetgeen dienaangaande is overwogen moet deze stelling worden verworpen en bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre ongegrond is.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 september 2005, RE2005.28352, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" ter plaatse van het perceel [locatie];
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 1" ter plaatse van het perceel [locatie];
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006