200601971/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid "Afdeling Drimmelen van de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie", gevestigd te Wagenberg, gemeente Drimmelen, en "Afdeling Moerdijk van de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie", gevestigd te Standdaarbuiten, gemeente Moerdijk,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Energie Productie B.V." een vergunning als bedoeld in de Grondwaterwet verleend voor de tijdelijke onttrekking van maximaal 270 m³ grondwater per uur ten behoeve van de aanleg van een DN 750 gastransportleiding (Ambra gasleiding) over een lengte van ongeveer 22,6 kilometer van het industrieterrein Moerdijk naar de Amercentrale in Geertruidenberg. Dit besluit is op 30 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. Kik, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Kardon, ambtenaar van de provincie, en ing. C.A.M. Marijnissen, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voor zover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
2.2. Appellanten betogen dat het uitgraven van de laag teelaarde en het aanbrengen van een gasleiding in de uitgegraven ondergrond niet alleen op de korte, maar ook op de lange termijn nadelige gevolgen voor deze ondergrond hebben, dat de aanleg van de gasleiding grote veiligheidsrisico's met zich brengt door beïnvloeding vanwege de nabij gelegen hoogspanningslijn, en dat zij geen adequate vergoeding krijgen voor het ter beschikking stellen van hun percelen grond. In dat verband voeren zij aan dat de pijpleiding niet wordt aangelegd voor het in stand houden van het strategisch netwerk, maar uitsluitend met het oog op commerciële belangen van Essent Energie Productie B.V.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat dit betoog niet ziet op de grondwateronttrekking waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Het betoog heeft dan ook geen betrekking op belangen die bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag konden worden betrokken, zodat het beroep in zoverre geen doel kan treffen.
2.3. Appellanten betogen dat hun landbouwkundige bezwaren tegen de tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de behandeling van de zienswijzen onvoldoende zijn weerlegd. Hiertoe voeren zij aan dat monitoring niet voorkomt dat schade ontstaat. Daarnaast stellen zij dat onvoldoende overleg met hen heeft plaatsgevonden, terwijl juist zij op de hoogte zijn van de plaatselijke grondgesteldheid. Tenslotte is volgens hen niet gegarandeerd dat de werkzaamheden in de winterperiode plaatsvinden, in welke periode de onttrekking van grondwater voor agrarische werkzaamheden het minst bezwarend is.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de steeds relatief kortdurende bemalingen op één plaats geen verdrogingsschade te verwachten is, omdat de ervaring bij soortgelijke leidingaanleg leert dat de kans op droogteschade gering moet worden geacht. Bovendien zal het onttrokken grondwater voor minimaal 50 procent middels sleuven en greppelsystemen in de bodem worden geretourneerd aldus verweerder.
Verweerder vermeldt ten aanzien van de effecten van de grondwateronttrekking dat de grootste beïnvloedingsgebieden optreden ter plaatse van faciliteiten en kruisingen, omdat daar de bemalingen het langst op één locatie plaatsvinden. Hij geeft aan dat de beïnvloedingsgebieden daar maximaal 75 meter bedragen, maar dat de beïnvloedingsgebieden bij leidingaanleg kleiner zullen zijn door het voortschrijdend karakter van de bemaling. Verweerder vermeldt dat buiten de werkstrook van 30 meter de verlaging van de grondwaterstand op een afstand van 25 meter nog gering zal zijn. Volgens verweerder betreffen deze zogenoemde worst-case berekeningen faciliteiten en kruisingen en zijn zij tevens representatief voor, wat bodemopbouw betreft, soortgelijke delen van het tracé.
Verweerder wijst erop dat, hoewel geen hij geen schade verwacht, de plaatsing van een aantal representatieve peilbuizen is voorgeschreven, zodat deze berekeningen gecontroleerd kunnen worden. Ook is in het bestreden besluit voorgeschreven dat overleg plaats dient te vinden tussen vergunninghoudster en het waterschap en appellanten, dit opdat de kennis van de grond kan worden gebruikt om een zo gunstig mogelijke onttrekkingsperiode vast te stellen, aldus verweerder. Tenslotte geeft verweerder aan dat de uitvoering in het bemalingsplan dient te worden uitgewerkt, welk plan in overleg met hem en op zijn aanwijzingen moet worden opgesteld. Omdat in verband met de korte duur van de bemalingen geen droogteschade wordt verwacht, heeft verweerder niet voorgeschreven dat de bemalingen alleen in de winterperiode mogen worden uitgevoerd. Ter zitting heeft verweerder daaraan nog toegevoegd dat de voor de werkzaamheden benodigde machines in de winter de grond mogelijk kapot rijden.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat van de aanvraag het door Ingenieursbureau BCC opgestelde geotechnisch rapport, kenmerk 14050400, van 25 juli 2005 deel uitmaakt. In dit rapport worden onder meer de gevolgen van de grondwateronttrekking op de grondwaterstand weergegeven. In het rapport is vermeld dat het beïnvloedingsgebied beperkt blijft tot maximaal 75 meter. Het rapport beveelt aan om de effecten op de omgeving tot een minimum te beperken door het bemalingswater te infiltreren in droge watergangen en afgedamde delen van watergangen. Ook stelt het voor de werkelijke grondwaterstandsverlaging vast te stellen door het monitoren van de grondwaterstanden.
De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding om aan de juistheid van bovenstaand rapport en de daaruit door verweerder getrokken conclusies te twijfelen. Zij ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de door vergunninghoudster gevraagde vergunning niet onder het stellen van de daaraan verbonden voorschriften had mogen verlenen. Daarbij merkt de Afdeling op dat artikel 35 van de Grondwaterwet voorziet in een regeling van schadevergoeding. Op grond van dit artikel is vergunninghoudster verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft de schade aan deze zaak, die is veroorzaakt door een onttrekking, te vergoeden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006