200602564/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3759 van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 27 februari 2006 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de algemeen directeur van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) bepaald dat appellant verplicht is deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 16 november 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2006, verzonden op 7 maart 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, heeft appellant bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van 16 november 2005 vernietigd, omdat zij van oordeel is dat sprake is van een schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
2.2. De rechtbank heeft voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het hoger beroep is gericht tegen dit onderdeel van de uitspraak.
2.3. Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voorzover hier van belang, legt het CBR in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.4. De Afdeling onderschrijft het standpunt van het CBR dat - gelet op het namens de korpschef van de politieregio Utrecht op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 10 februari 2005 en het proces-verbaal van verhoor van 20 februari 2005, alsmede de door het CBR nader bij een brigadier van die politieregio ingewonnen informatie met betrekking tot de wijze van vaststelling van de identiteit van appellant - aannemelijk is dat verzoeker de bestuurder is geweest van het voertuig dat betrokken is geweest bij het ongeval op 22 januari 2005. Aan de summiere schriftelijke getuigenverklaringen die appellant eerst in hoger beroep heeft overgelegd en die afkomstig zijn van familieleden danwel kennissen van appellant komt naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig gewicht toe dat daarmee de inhoud van de op ambtseed gemaakte processen-verbaal wordt weerlegd.
Nu appellant geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet, was het CBR ingevolge de dwingende bepaling van artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid dan ook gehouden hem een EMA op te leggen.
2.5. Aangezien het CBR gegeven de hiervoor genoemde dwingende bepalingen geen andere beslissing kan nemen dan die waartoe het door de rechtbank vernietigde besluit strekte, zijn de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing terecht door de rechtbank in stand gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voorzover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Peute
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006