ECLI:NL:RVS:2006:AY7167

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510051/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning voor woning met garage en berging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Op 2 februari 2004 verleende het college aan de vergunninghouder vrijstelling en een bouwvergunning voor de bouw van een woning met garage en berging annex hobbyruimte op een perceel gelegen aan de Ondermeerweg te [plaats]. Appellanten sub 1, wonend te [woonplaats], maakten bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 16 november 2004. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage, die op 24 oktober 2005 het beroep van appellanten sub 1 gegrond verklaarde en het college opdroeg een nieuwe beslissing te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben zowel appellanten sub 1 als het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 20 juli 2006. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college bij de verlening van de bouwvergunning op onjuiste wijze het peil had vastgesteld. De Raad concludeerde dat het college de juiste uitleg had gegeven aan de planvoorschriften en dat de goothoogtes van de woning, garage en berging annex hobbyruimte voldeden aan de maximaal toegestane hoogte volgens het bestemmingsplan.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het college gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten sub 1 ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 30 augustus 2006.

Uitspraak

200510051/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5464 van de rechtbank
's-Gravenhage van 24 oktober 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
appellanten sub 2.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft appellante sub 2 (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage en berging annex hobbyruimte op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2005, verzonden op 31 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten sub 1 te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 8 maart 2006 hebben appellanten sub 1 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar appellanten sub 1, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. Z. Lagkali, en R. Janssen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. E.N. Nordmann, advocaat te Amsterdam, en J.M.E. Groenewegen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd is gelegen op een dijk, tussen de Ondermeerweg en de aan het water "de Wetering" grenzende Bovenmeerweg. Aan de zijde van de Ondermeerweg loopt het perceel vanaf de dijk af. Het bouwplan ziet op de bouw van een woning met een garage en een berging annex hobbyruimte.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden."
2.2.    Het betoog van appellanten sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van de oorspronkelijke hoogte van het terrein, faalt. Voor de vaststelling van het peil dient uit te worden gegaan van de hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ten tijde van die vaststelling. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3.    Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.4.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de verlening van de bouwvergunning op onjuiste wijze het peil heeft vastgesteld, althans in zijn besluitvorming onvoldoende gemotiveerd inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de metingen zijn verricht.
2.4.1.    Ingevolge artikel 15, lid B, sub I, onder c.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" uitsluiten bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de woonfunctie worden gebouwd, met dien verstande dat van de woningen de goothoogte niet meer dan 4.50 m en de hoogte niet meer dan 9 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 15, lid B, sub I, onder d.4, van de planvoorschriften mogen bij iedere woning bijgebouwen worden opgericht, waarbij de hoogte niet meer dan 4.50 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt de hoogte van een gebouw gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder P, van de planvoorschriften wordt in het vervolg van deze voorschriften onder peil verstaan: de hoogte van het terrein ter plaatse van de bouw, zulks gezien in relatie met de hoogte van de omliggende terreinen (maaiveld).
2.4.2.    Blijkens de stukken heeft het college voor de vaststelling van het peil de gemiddelde hoogteligging van het niet aangeaarde maaiveld rondom de bestaande woning als uitgangspunt genomen. Uit artikel 3, aanhef en onder P kan worden afgeleid dat voor de vaststelling van het peil dient te worden uitgegaan van het aansluitende afgewerkte terrein. Weliswaar wordt in het betrokken planvoorschrift de hoogte gerelateerd aan de "omliggende terreinen", maar de toevoeging "(maaiveld)" duidt op een relatie met het aansluitende afgewerkte terrein.
In een geval als het onderhavige, waar sprake is van een hellend terrein, heeft het college geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg van artikel 3, aanhef en onder P, van de planvoorschriften door ter vaststelling van de hoogte van het maaiveld de verschillende hoogtes rondom de woning te middelen.
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de uitleg die het college heeft gegeven aan de planvoorschriften een juiste is en dat het bestreden besluit in zoverre voldoende is gemotiveerd.
2.5.    Niet is betwist dat de goothoogtes van de woning, de garage en de berging annex hobbyruimte aldus gemeten, voldoen aan de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte, zodat het college, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning.
2.6.    Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 oktober 2005, AWB 04/5464;
III.    verklaart het door appellanten sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006
163-476.