ECLI:NL:RVS:2006:AY7162

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510021/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale bouwwerken op woonwagenperceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss, waarbij appellante werd gelast om een zonder bouwvergunning opgerichte garage/overkapping en tuinhuis te verwijderen. Het college had op 28 mei 2004 bestuursdwang aangekondigd, waarna appellante bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 28 januari 2005. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellante op 27 oktober 2005 ongegrond. Appellante stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat er concreet zicht op legalisatie bestond voor het tuinhuisje en dat handhaving onevenredig was in verhouding tot de belangen die ermee gemoeid waren.

De Raad van State oordeelde dat het tuinhuisje bouwvergunningplichtig was en dat er geen zicht op legalisatie bestond, omdat het niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de situatie van de buren niet vergelijkbaar was. Wat betreft de garage/overkapping oordeelde de Raad dat het college onvoldoende had onderzocht of er mogelijkheden voor legalisatie bestonden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de garage/overkapping en verklaarde het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond. Het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State.

Uitspraak

200510021/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/546 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 27 oktober 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de zonder bouwvergunning opgerichte garage/overkapping en het zonder bouwvergunning opgerichte tuinhuis op het perceel J[locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2005, verzonden op 28 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht van 7 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gielis, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Appellante is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vast staat dat het bij de woonwagen van appellante opgerichte tuinhuisje en de bij de woonwagen van appellante opgerichte garage/overkapping bouwvergunningplichtig zijn.
Nu hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het tuinhuisje
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie van het tuinhuisje. Volgens appellante moet het tuinhuisje in het kader van het bestemmingsplan worden aangemerkt als 'ander bouwwerk' en past een tuinhuisje binnen het gebruik van de gronden als tuin, welk gebruik is toegestaan ingevolge de bestemming "Openbare groenvoorziening".
2.2.1.    Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften van het voor deze gronden geldende plan "Euterpelaan-Zuid" is op de gronden met de bestemming "Openbare groenvoorziening" enkel het plaatsen van andere bouwwerken toegestaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit dit planvoorschrift, in samenhang met de in artikel 1, onder d. en e., van de planvoorschriften opgenomen begripsbepalingen volgt dat een tuinhuisje in het kader van het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als gebouw en niet als ander bouwwerk en derhalve niet op de gronden met voornoemde bestemming is toegestaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat het gebruik van het tuinhuisje past binnen de bestemming, wat daar ook van zij, dit niet anders maakt. Nu het college voorts niet bereid is een procedure tot vrijstellingverlening te starten, hetgeen de Afdeling niet onredelijk voorkomt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat ten aanzien van het tuinhuisje geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.3.    Appellante stelt dat de rechtbank haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft afgewezen. Volgens haar volgt uit de situatie met betrekking tot een aanbouw aan de woonwagen van haar buren dat haar tuinhuisje zou moeten worden toegestaan.
2.3.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Nog daargelaten dat de aanbouw een andersoortig bouwwerk betreft en in zoverre niet vergelijkbaar is met het tuinhuisje van appellante, kan in de omstandigheid dat het college in het geval van de aanbouw aan de woonwagen van de buren van appellante in strijd met het geldende bestemmingsplan vergunning hebben verleend, hetgeen zij als fout hebben erkend, op zichzelf onvoldoende grond worden gevonden om in het geval van appellante van handhaving af te zien. Geen grond bestaat voor het oordeel dat van het college moet worden gevergd dat wordt voortgegaan op een eenmaal gemaakte fout.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien. In dat verband stelt zij dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het tuinhuisje nodig is in verband met de medische toestand van haar zoon.
2.4.1.    De Afdeling overweegt dat de medische toestand van de zoon van appellante en de omstandigheid dat het opgerichte bouwwerk daarmee verband houdt niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving behoorde te worden afgezien. Medische omstandigheden kunnen niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
De garage/overkapping
2.4.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van legalisering van de garage/overkapping. Volgens appellante bestaat onduidelijkheid over de kwalificatie van de garage/overkapping en is daardoor niet duidelijk of legalisering tot de mogelijkheden behoort.
2.5.    Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Woonwagencentrum Joannes Zwijsenlaan" mogen op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden: Woonwagencentrum (WWC)" waarop de garage/overkapping staat, bij een woonwagen behorende bijgebouwen alsmede andere bouwwerken worden gebouwd, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Voor bijgebouwen geldt onder meer dat de oppervlakte van bijgebouwen in totaal per standplaats niet meer mag bedragen dan 30 m2. Voor andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt, voor zover hier van belang, een maximale hoogte van 2,5 meter.
In het in de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit tot aanzegging van bestuursdwang heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de garage/overkapping in het kader van het bestemmingsplan "Woonwagencentrum Joannes Zwijsenlaan" moet worden aangemerkt als bijgebouw. Legalisering van de garage/overkapping is volgens het college niet mogelijk, omdat de oppervlakte daarvan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen per standplaats overschrijdt. Hangende de beroepsprocedure heeft het college het standpunt ten aanzien van de garage/overkapping gewijzigd. Het college heeft gesteld dat de garage/overkapping niet als bijgebouw maar als 'ander bouwwerk' moet worden aangemerkt, omdat het bouwwerk slechts over één wand beschikt. Legalisering is volgens het college ook in dit geval niet mogelijk, omdat de garage/overkapping te hoog is en voorts met betrekking tot andere bouwwerken wordt aangesloten bij het beleid voor bijgebouwen en de garage/overkapping de maximale oppervlakte aan bijgebouwen per standplaats overschrijdt.
Ter zitting heeft het college gesteld dat, naast bijgebouwen en andere bouwwerken, in het kader van het bestemmingsplan ook de kwalificatie 'aanbouw' wordt gehanteerd. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt of de garage/overkapping in het kader van het bestemmingsplan dient te worden aangemerkt als aanbouw. Ook ter zitting heeft het college hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Niet in geschil is dat de garage/overkapping over één wand beschikt en verbonden is met de woonwagen van appellante. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, indien de garage/overkapping wordt voorzien van wanden, deze als aanbouw wellicht zou kunnen worden gelegaliseerd, omdat uitbreiding van woonwagens met een aanbouw in bepaalde gevallen is toegestaan. Ter zitting is echter eveneens gebleken dat door het college niet wordt uitgesloten dat de huidige garage/overkapping, gelet op de constructie daarvan, ook als aanbouw aan de woonwagen kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande heeft het college onvoldoende bezien of ten aanzien van de garage/overkapping concreet zicht bestond op legalisering. Hieruit volgt dat de beslissing op bezwaar niet met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5.1.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op de garage/overkapping. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 januari 2005 alsnog gegrond verklaren voor zover het de garage/overkapping betreft en de beslissing op bezwaar in zoverre wegens strijd met de artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5.2.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2005, AWB 05/546, voor zover deze ziet op de garage/overkapping;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gedeeltelijk  gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 28 januari 2005, GJZ 2003.5245, voor zover het de garage/overkapping betreft;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor een bedrag groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en een bedrag groot € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep; het dient door de gemeente Oss aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Oss aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006
317-481.