200510486/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-2193 van de rechtbank Haarlem van 17 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Bij besluit van 10 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor een bedrijf aan huis op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2005, verzonden op 21 november 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2006, waar appellante, bijgestaan door mr. drs. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en Y.P. Wijnia, werkzaam bij WNP raadgevende ingenieurs, en het college, vertegenwoordigd door L.J.P. Rog en M.A.C. Quist, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel van appellante heeft in het bestemmingsplan "Overwhere Noord 1983" de bestemming "Eengezinshuizen (E3a)". Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart daarvoor aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen, alsmede de daarbij behorende bouwwerken en verhardingen. Niet in geschil is dat het gebruik van de woning van appellante voor een bedrijf zoals door haar voorgestaan in strijd is met voormelde bepaling.
2.2. Het college is ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het bestemmingsplan.
2.3. Op 28 november 2003 heeft het college de beleidsregels "Aan-huis-verbonden beroepen en (kleinschalige) bedrijven" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Deze beleidsregels hanteert het college onder meer bij de beoordeling of het gebruik wil maken van de bevoegdheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, te verlenen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 3, van de beleidsregels, voor zover van belang, zijn aan-huis-verbonden beroep en (kleinschalige) bedrijfsmatige activiteiten in overeenstemming met de woonfunctie, met dien verstande dat: geen vergunning- en/of meldingplicht van toepassing is op grond van de Wet milieubeheer en/of andere milieuwetgeving, uitgezonderd een tandartsenpraktijk.
2.4. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het gezamenlijke elektromotorisch vermogen van de bewegingsbanken in het bedrijf van appellante hoger is dan 1,5 kW. Het antwoord op deze vraag is van belang bij de beoordeling of sprake is van een meldingsplicht ingevolge het Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft ingestemd met de door het college gekozen berekeningswijze van het elektromotorisch vermogen. Zij wijst daarbij op het door haar in geding gebrachte deskundigenrapport van WNP raadgevende ingenieurs, waaruit naar haar mening blijkt dat ook een andere berekeningswijze mogelijk is die leidt tot een gezamenlijk vermogen van minder dan 1,5 kW, als gevolg waarvan het bedrijf van appellante niet meldingplichtig is op grond van het Besluit.
2.5.1. De rechtbank heeft geconstateerd dat verschillende soorten vermogen bestaan, resulterend in verschillende berekeningswijzen van het elektromotorisch vermogen. Het college is bij zijn berekening uitgegaan van het opgenomen vermogen, terwijl appellante het afgegeven vermogen als uitgangspunt heeft genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de omstandigheid, dat naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken is dat één van deze uitgangspunten evident onjuist is, niet dat het college de vrijheid had een keuze te maken tussen de verschillende benaderingswijzen. Nu appellante de door het college gebruikte benaderingswijze gemotiveerd heeft bestreden, had het college dienen aan te tonen dat zijn benaderingswijze in het kader van het milieurecht bepalend is. Dit heeft het college nagelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend en is bij haar toetsing of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsmatige activiteiten van appellante meldingplichtig zijn, ten onrechte zonder meer uitgegaan van de uitkomsten van de berekeningswijze van het college.
Gelet hierop slaagt het betoog.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank met voorbijgaan van andere gronden heeft beslist, zal de Afdeling de zaak naar de rechtbank terugwijzen.
2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen. Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank ook omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep dient te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2005, AWB 05-2193;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 844,55 (zegge: achthonderdvierenveertig euro en vijfenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de gemeente Purmerend aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006