ECLI:NL:RVS:2006:AY7146

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601794/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om de intrekking van een subsidie door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had in 1997 een subsidie ontvangen in de vorm van een stimuleringsbijdrage van € 103.461,89 en een inleg van € 29.949,49. Op 28 oktober 2002 trok het college deze subsidie in, wat leidde tot een reeks juridische procedures. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, maar ook deze nieuwe beslissing werd door het college in februari 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in februari 2006, waarop appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de subsidie kon intrekken. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de hoogte van de kale huurprijs bepalend was voor de vraag of het normbedrag was overschreden. Appellant had geen bewijs geleverd dat de kale huur onder het normbedrag lag, en het college had voldoende onderzoek gedaan naar de door appellant opgegeven bedragen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om de subsidie in te trekken werd daarmee gehandhaafd.

Uitspraak

200601794/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-1664 van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het besluit van 29 december 1997 tot verlening aan appellant van een subsidie in de vorm van een stimuleringsbijdrage ten bedrage van € 103.461,89 en een inleg ten laste van het budget plaatselijk verschillende omstandigheden ten bedrage van € 29.949,49 ingetrokken.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2004 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 mei 2003 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het college het tegen het besluit van 28 oktober 2002 door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 27 februari 2006, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, anders dan appellant betoogt, terecht de woningen Jan Heijestraat 128 I t/m IV buiten beschouwing heeft gelaten, aangezien appellant zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2004, voor zover daarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven over de intrekking van de subsidie voor deze woningen, bij brief van 19 maart 2005 heeft ingetrokken. Het geding in hoger beroep is derhalve beperkt tot de intrekking de subsidie voor de woningen J.P. Heijestraat 124 I t/m IV en 126 I t/m IV.
2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid en onder a, van de Verordening woninggebonden subsidies van het regionaal orgaan Amsterdam 1995 (hierna: de verordening) kan de bestuurscommissie een besluit tot verlening of vaststelling van subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van de verordening kan de bestuurscommissie, in de vorm van een stimuleringsbijdrage alsmede een toeslag plaatselijk verschillende omstandigheden, subsidie verlenen voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan een huurwoning aan een particuliere verhuurder, die de woning verhuurt.
Ingevolge artikel 105, eerste lid en onder c, van de verordening, voor zover hier van belang, zenden burgemeester en wethouders een aanvraag om subsidie voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan een huurwoning van een particuliere verhuurder door aan de bestuurscommissie indien de voorgestelde huurprijs na het treffen van de voorzieningen niet hoger is dan een jaarlijks door het algemeen bestuur vast te stellen bedrag.
Ingevolge artikel 122 van de verordening geschiedt de uitoefening van de bevoegdheden welke in de verordening zijn omschreven als bevoegdheden van de bestuurscommissie door het dagelijks bestuur.
Gelet op artikel 1, onder k, van de verordening is voor de gemeente Amsterdam het college van burgemeester en wethouders het dagelijks bestuur.
Gelet op artikel 1, onder s, van de verordening wordt onder huurprijs verstaan de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkel gebruik van een woning, standplaats of woonwagen, uitgedrukt in een bedrag per maand.
2.2.1.    In de Regeling normering bijdragen is het in artikel 105, eerste lid en onder c, van de verordening genoemde normbedrag voor 1997 vastgesteld op f 870,00 (€ 394,79).
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit tot verlening van subsidie kon intrekken vanwege de overschrijding van het uit de verordening en de Regeling normering bijdragen voortvloeiende normbedrag van f 870,00 (€ 394,79). De voor de betrokken woningen gevraagde huur bestaat uit kale huur en servicekosten. De kale huur ligt volgens hem beneden het normbedrag.
2.3.1.    Het betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank, mede gelet op artikel 1, onder s, van de verordening, terecht heeft overwogen dat bepalend voor de vraag of het hiervoor bedoelde normbedrag is overschreden, de hoogte van de kale huurprijs is. Uit het door appellant aan het college overgelegde overzicht van 20 juli 2004 van de maandhuren van de betrokken woningen blijkt dat deze huren, bestaande uit kale huur en servicekosten, het normbedrag van f 870,00 (€ 394,79) overschrijden. Aangezien niet duidelijk was hoe hoog de kale huur en hoe hoog de servicekosten waren, heeft het college voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar van 16 februari 2005 appellant herhaaldelijk verzocht om aan te geven welke kostenposten uit het overzicht van 20 juli 2004 de kale huurprijs en welke de servicekosten betreffen. Appellant heeft naar aanleiding van deze verzoeken echter geen informatie verstrekt waaruit van een dergelijke uitsplitsing blijkt. Gelet daarop en in aanmerking genomen, dat het op de weg van appellant als verhuurder van de woningen lag om aan te tonen dat de kale huren onder het normbedrag liggen en hoe deze bedragen zijn samengesteld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ervan mocht uitgaan dat de kale huren boven het normbedrag liggen. Tevens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, door zich te baseren op de wel beschikbare gegevens, voldoende onderzoek heeft gedaan naar de door appellant opgegeven posten en bedragen. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het normbedrag voor de betrokken woningen wordt overschreden, het besluit van 29 december 1997 heeft kunnen intrekken en deze intrekking bij het besluit van 16 februari 2005 heeft kunnen handhaven.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen appellant overigens omtrent de servicekosten heeft aangevoerd geen bespreking.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006
164-496.