200510467/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/768 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 10 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor het (tijdelijke) gebruik van de parkeergarage aan de Lange Putstraat (hierna: de Putgarage) te 's-Hertogenbosch als openbare parkeergarage.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het door appellant voorgestane gebruik van de garage als openbare parkeergarage in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Kantoordoeleinden K". Voorts is niet in geschil dat een binnenplanse vrijstelling niet tot de mogelijkheden behoort.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking: een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m2.
2.3. Niet in geschil is dat aan de voorwaarden, genoemd in artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro is voldaan zodat het college in beginsel bevoegd was de vrijstelling te verlenen. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het verlenen van vrijstelling niet in overeenstemming is met het gemeentelijke verkeers- en vervoersbeleid en met het parkeerbeleid.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat aan het gemeentelijke verkeers- en vervoersbeleid in de praktijk geen uitvoering wordt gegeven, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college sedert 2000 een eenduidig beleid voert, gericht op het verkeersluw maken van de binnenstad en het zoveel mogelijk verplaatsen van kortparkeren naar de rand van de binnenstad. Daartoe dienen onder meer garages langs de binnenstadsring te worden gerealiseerd, terwijl enkele bestaande garages in de stadskern, bijvoorbeeld aan de Visstraat en de Boerenmouw, deels zullen worden benut voor belanghebbendenparkeren. Voor de garage aan de Visstraat is dit inmiddels een feit. De omstandigheid dat andere onderdelen van het beleid, zoals het creëren van parkeergelegenheid aan de rand van de binnenstad, nog niet zijn gerealiseerd, kan niet afdoen aan het feit dat sprake is van een consistent beleid. Evenmin kan hieraan afdoen dat de parkeergarage aan de Wolvenhoek haar openbare functie behoudt. Niet in geschil is dat deze garage een belangrijke rol vervult voor een aantal bezoekersaantrekkende functies.
2.5. Voorts faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de kleine omvang (40 plaatsen) van de Putgarage ten opzichte van de omvang van de parkeergarage aan de Wolvenhoek, in samenhang met de omstandigheid dat met betrekking tot laatstgenoemde parkeergarage de restcapaciteit op matrixborden in de stad is aangegeven waardoor het aantal zinledige verkeersbewegingen naar die garage, in tegenstelling tot de Putgarage, nagenoeg nihil zal zijn, tot de conclusie moet leiden dat geen sprake is van gelijke gevallen, die gelijk behandeld dienen te worden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat, naast de op matrixborden aangegeven parkeerplekken, in de directe omgeving nauwelijks openbare parkeerplaatsen aanwezig zijn die tot extra verkeersbewegingen aanleiding zouden kunnen geven. De beoogde tijdelijkheid van het gebruik van de Putgarage ten behoeve van kortparkeren maakt dit niet anders.
2.6. In de omstandigheid dat, zoals appellant stelt, de Putgarage een welkome aanvulling zou kunnen zijn voor het tekort aan kortparkeerplaatsen, gelet op de tijdelijke beperking van ten behoeve van bezoekers beschikbare parkeerplaatsen in de garage aan de Wolvenhoek, heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die het college in redelijkheid aanleiding hadden moeten geven af te wijken van zijn beleid, omdat het gemeentelijke beleid juist gericht is op het weren van kortparkeren uit de binnenstad. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling voor het verzochte gebruik te weigeren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006