200600636/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Lochem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 april 2005, het bestemmingsplan "Molengronden II Oost" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk RE2005.33956, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief van 6 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2006 en [appellant sub 2] bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2006 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het indienen van een verweerschrift.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Lochem. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. I.C. Wills, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. [appellant sub 2] is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Lochem, vertegenwoordigd door B. van Gageldonk, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan voorziet een planologische regeling voor de uitbreidingswijk de Molengronden, ten westen van het historische centrum van Lochem. Het plan voorziet, naast de vijf bestaande woningen aan de Koedijk, in de realisatie van in totaal twintig nieuwe grondgebonden woningen en 42 gestapelde woningen, waarvan tien woningen in combinatie met maatschappelijke doeleinden. Het plangebied wordt begrensd door de Mauritsweg in het oosten, de waterweg de Nieuwe Beek en de wijk Zuiderenk in het zuiden en beeldbepalende bomen in het westen. De grens aan de noordzijde wordt gevormd door de achtererven van de bestaande bebouwing langs de Tramstraat en de Koedijk.
Het beroep van [appellant sub 1]
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Volgens appellant voorziet het plan ten onrechte niet in een ontsluitingsweg ten behoeve van zijn perceel aan de [locatie] te [plaats]. Appellant stelt dat de ontsluiting noodzakelijk is, aangezien zijn garage achter de woning ligt en deze met de auto via de voorzijde niet te bereiken is. Tevens is een ontsluiting nodig vanwege de drukte op de Tramstraat en ten behoeve van de bereikbaarheid van zijn perceel in geval van calamiteiten. In dit verband stelt appellant dat door een ambtenaar van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Lochem de toezegging is gedaan dat de bewuste ontsluiting in dit plan zou worden opgenomen. Voorts betoogt appellant dat de nieuwe bouwmogelijkheden in combinatie met het bestemmingsplan "Lochem Noord Fase I" zullen leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat door verlies van privacy.
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Achter de twee-onder-één kapwoning van appellant op het perceel [locatie] te [plaats] ligt een garage, die met de auto niet te bereiken is. Voorheen was de garage op de Tramstraat ontsloten via het perceel van de buurman. Ontsluiting van het perceel aan de achterzijde is thans niet mogelijk en in het verleden was van een dergelijke ontsluiting ook geen sprake. De woning van appellant bevindt zich op een afstand van ongeveer 65 meter van het bouwvlak van de bestemming
"Woondoeleinden, categorie II".
2.6.2. Voordat het gemeentebestuur van Lochem startte met de ontwikkeling van het plan voor de uitbreidingswijk de Molengronden, is in dit verband door de gemeenteraad van Lochem bij besluit van 24 juni 1991 de structuurschets "Molengronden struktuurschets 91" vastgesteld.
Op de kaart van deze structuurschets is evenmin in een ontsluitingsweg door het plangebied ten behoeve van de woningen aan de [locatie] voorzien.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het plan ten onrechte niet in een tweede ontsluiting ten behoeve van zijn perceel voorziet, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de structuurschets "Molengronden struktuurschets 91", die bij besluit van 24 juni 1991 door de gemeenteraad van Lochem is vastgesteld in het kader van de ontwikkeling van de uitbreidingswijk de Molengronden, blijkt niet dat in de toekomst zou worden voorzien in een tweede ontsluiting aan de achterzijde van het perceel van appellant.
Ten tijde van de aankoop van het perceel aan de [locatie], ongeveer tien jaar geleden, was appellant bekend met de omstandigheid dat zijn woning uitsluitend via de [locatie] ontsloten was. Met betrekking tot de achter de woning gelegen garage is ter zitting gebleken dat appellant deze garage voorheen kon bereiken door over het perceel van zijn buurman te rijden. Thans heeft appellant hiervoor geen toestemming meer. Appellant wist echter ten tijde van de aankoop van zijn perceel dat de bij de woning behorende garage niet via zijn eigen perceel op de [locatie] kon worden ontsloten. De omstandigheid dat ontsluiting via het naastgelegen perceel niet was te verzekeren dient dan ook voor zijn eigen risico te blijven.
Voor zover appellant stelt dat de door hem gewenste ontsluiting nodig is ten behoeve van de bereikbaarheid van zijn woning in geval van calamiteiten, overweegt de Afdeling dat de bereikbaarheid van de woning van appellant is verzekerd, doordat de woning bereikbaar is via de [locatie].
Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een tweede ontsluiting ten behoeve van zijn perceel zou voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting valt niet meer op te maken dan dat appellant is geïnformeerd over de mogelijke woningbouwontwikkelingen achter de woningen aan de [locatie]. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeenteraad niet is gehouden om een tweede ontsluiting van het perceel aan de achterzijde planologisch mogelijk te maken.
2.7.1. Voor zover appellant betoogt dat zijn privacy wordt aangetast door de bouwmogelijkheden in het bestemmingplan "Lochem Noord Fase I" overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet in deze procedure, waarin slechts de goedkeuring van het bestemmingsplan "Molengronden II Oost" ter beoordeling staat, aan de orde kan komen.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de bouwmogelijkheden in het voorliggende plan zullen leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat door verlies van privacy, overweegt de Afdeling dat het plan de voltooiing van de uitbreidingswijk de Molengronden mogelijk maakt, waarbij wordt voorzien in de bouw van een aantal nieuwbouwwoningen. Gelet op de ligging van de woning van appellant in de bebouwde kom van Lochem en de afstand van ongeveer 65 meter tussen de beoogde nieuwbouw en de woning van appellant, is in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat het woon- en leefklimaat van appellant onevenredig zal worden aangetast.
De argumenten van appellant slagen derhalve niet.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het standpunt van appellant
2.8. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, categorie II" voor het perceel achter [locatie] te [plaats]. Appellant betoogt dat het bouwvlak ten onrechte slechts voor een klein deel ligt op de gronden die hij in eigendom heeft, waardoor onvoldoende woningbouwmogelijkheden op zijn gronden overblijven. Op grond van gedane toezeggingen door het gemeentebestuur is de indruk gewekt dat een bouwvlak op zijn gronden zou worden vastgesteld met ruimte voor vier twee-onder-één kapwoningen, aldus appellant. Bovendien stelt appellant dat de vorige bestemming "Flatwoningen" meer bebouwingsmogelijkheden bood.
2.9. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Appellant is eigenaar van een perceel achter de [locatie] te [plaats]. Dit perceel is onbebouwd. In het bestemmingsplan is aan de gronden van appellant onder meer de bestemming "Woondoeleinden, categorie II" gegeven.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden, categorie II" aangewezen gronden bestemd voor twee aaneengeschakelde woningen, vrijstaande woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis met de daarbij behorende bijgebouwen/aan- en uitbouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder 1, mag op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
(a) het bij de woning behorende bouwperceel mag voor maximaal 50% worden bebouwd;
(b) binnen het bouwvlak mogen niet meer dan het op de plankaart vermelde maximum aantal woningen worden gebouwd.
Op de plankaart wordt het maximum aantal te bouwen woningen voor het desbetreffende bouwvlak gesteld op acht. Het bouwvlak ligt voor het grootste gedeelte buiten het perceel van appellant.
Het oordeel van de afdeling
2.11. Voor zover appellant stelt dat de bestemming "Flatwoningen" uit het vorige bestemmingsplan "Plan uitbreiding in onderdelen" uit 1959 voor het desbetreffende plandeel meer bebouwingsmogelijkheden bood, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. In dit verband blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de bestemming "Flatwoningen" uit het vorige bestemmingsplan nooit gerealiseerd is. Op grond van gewijzigde stedenbouwkundige inzichten is een nieuw plan vastgesteld dat een adequate invulling van deze locatie mogelijk maakt. Volgens de plantoelichting wordt beoogd de stedenbouwkundige verkaveling af te stemmen op de gebiedseigen kwaliteiten en de daarmee samenhangende ruimtelijke uitgangspunten voor dit gebied. Dit betekent dat, in plaats van flats, is gekozen voor laagbouw en een ruime verkaveling, passend bij de aard en schaal van de overige bebouwing in de omgeving.
2.11.1. Wat betreft het betoog van appellant dat een bouwvlak op zijn gronden zou worden vastgesteld met ruimte voor vier twee-onder-één kapwoningen, overweegt de Afdeling dat het plan blijkens de stukken voor het desbetreffende plandeel de realisatie van acht nieuwe woningen mogelijk maakt. Dat de ligging van het bouwvlak niet overeenkomt met de eigendomsverhoudingen, zodanig dat het bouwvlak in zijn geheel op de gronden van appellant is gelegen, brengt evenwel niet met zich dat reeds hierom moet worden geoordeeld dat de ligging van het bouwvlak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een groter bouwvlak op zijn gronden zou voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting valt niet meer op te maken dan dat met appellant in het verleden slechts afspraken zijn gemaakt over het betrekken van zijn grondeigendom bij de planontwikkeling. Niet gebleken is dat over de wijze waarop de planologische invulling hiervan plaats zou vinden bindende afspraken zijn gemaakt. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met de in het plan voorziene ligging van het desbetreffende bouwvlak heeft kunnen instemmen.
2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006