200602348/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5131 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 februari 2006 in het geding tussen:
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B te verstrekken.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2006, verzonden op 23 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
Bij brieven van 6 en 16 juli 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.W. Bos-Hagens, advocaat te Lisse, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen, geen aanleiding bestond hem te onderwerpen aan een nadere rijproef. De Eigen Verklaring van appellant van 12 juni 2002 gaf daartoe geen aanleiding, aldus appellant. Hij voert aan dat hij in 2002 ten onrechte is opgeroepen voor een rijproef en dat hem destijds ten onrechte niet is meegedeeld dat hij hiertegen bezwaar kon indienen. Appellant betoogt dat de wetenschap verkregen uit rijproeven naar aanleiding van de Eigen Verklaring uit 2002 buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van de aanvraag voor de Verklaring van geschiktheid naar aanleiding van de Eigen Verklaring van 6 januari 2004. Uit de medische gegevens blijkt zijns inziens niet dat bij hem sprake is van een lichamelijke handicap of cognitieve stoornis.
2.2.1. Vast staat dat appellant in 2002 is onderworpen aan een rijproef, hetgeen heeft geresulteerd in een besluit tot geschiktverklaring voor de duur van één jaar, na afloop waarvan de geschiktheid opnieuw moet worden beoordeeld. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Op de door appellant ter verkrijging van een nieuw rijbewijs ingevulde Eigen Verklaring van 6 januari 2004 heeft hij de vraag of hij een functiebeperking heeft waardoor het normale gebruik van een been of voet, dan wel van bijbehorende gewrichten, beperkt of afwezig is, bevestigend beantwoord. Uit het bij de Eigen Verklaring behorend Geneeskundig verslag komt naar voren dat appellant pijnklachten heeft als gevolg van lichte artrose van zijn rechter heup. Gelet hierop was het CBR bevoegd te vorderen dat appellant zich onderwerpt aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, waarbij de verantwoorde bediening van de auto en de veilige verkeersdeelname worden onderzocht. Weliswaar heeft een door het CBR in het kader van de nieuwe aanvraag aangewezen psychiater ten aanzien van appellant een voorzichtig positief advies uitgebracht, inhoudend "geschikt voor 1 jaar; revisie gewenst", maar dat laat onverlet dat het CBR gezien artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen bevoegd was ook de praktische rijgeschiktheid van appellant te laten onderzoeken. Dat daarbij geheel voorbij gegaan moest worden aan de - destijds onbestreden - resultaten van de rijproeven uit het verleden vermag de Afdeling niet in te zien. In het kader van het onderzoek naar de praktische geschiktheid is appellant aan een drietal rijproeven onderworpen. Uit de door de betrokken deskundigen praktische rijgeschiktheid van het CBR daarvan opgemaakte verslagen blijkt dat appellant niet in staat is adequaat te reageren in wisselende situaties in het verkeer, dat sprake is van een vertraagde reactie en dat ook de besturing van de auto onvoldoende is. Op basis van deze verslagen heeft R.A. Bredewoud, arts en hoofd medische zaken van het CBR, geconcludeerd dat appellant niet langer geschikt is voor het besturen van motorvoertuigen. Niet kan met recht worden staande gehouden dat het CBR aldus is getreden buiten het kader van de factoren die bij de beoordeling van de geschiktheid een rol mogen spelen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het CBR in het onderhavige geval bevoegd was om, teneinde een juiste oordeelsvorming te krijgen over de vraag of appellant geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, hem een rijproef op te leggen en dat het CBR, gezien de uitkomsten daarvan terecht heeft geoordeeld dat de gevraagde verklaring van geschiktheid moest worden geweigerd.
2.3. De stelling van appellant dat hij de benadering door de deskundigen bij de rijproeven niet als onbevangen heeft ervaren, kan niet leiden tot een ander oordeel. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat sprake was van drie verschillende deskundigen en dat een bevooroordeelde benadering door de deskundigen door het CBR nadrukkelijk is weersproken.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank, evenals het CBR, ten onrechte voorbijgegaan is aan de voor hem gunstige verklaringen van psychiater Hengefeld en verkeerspsycholoog Brouwer.
2.4.1. Het rapport van 20 oktober 2005 van psycholoog Brouwer en de verklaring van psychiater Hengefeld van 17 november 2004 geven geen relevant ander beeld van de medische geschiktheid van appellant dan de eerdere rapportage ten tijde van het afnemen van de rijproeven. Met de rechtbank heeft de Afdeling geconcludeerd dat, nu de door appellant afgelegde rijproeven onvoldoende waren, het CBR op goede gronden de afgifte van een Verklaring van geschiktheid heeft geweigerd. Het rapport van psycholoog Brouwer en de verklaring van psychiater Hengefeld dateren van na het besluit op bezwaar en zijn uitgebracht in het kader van een nieuwe aanvraag van appellant, waarop nog niet is beslist. Gelet hierop heeft de rechtbank deze stukken buiten beschouwing kunnen laten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.