200510395/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Velsen,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/4375 en 05/3678 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 10 november 2005 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn schip te verwijderen en verwijderd te houden uit Zijkanaal B.
Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag, en mr. drs. H.J.M. van Gellekom, ambtenaar bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c en d van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: de Wet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, verstaan onder:
c. scheepvaartverkeer: verkeer van schepen en andere vaartuigen;
d. scheepvaartwegen: voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren en de Nederlandse territoriale zee, daaronder begrepen de daarin aanwezige waterstaatswerken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kan toepassing van de artikelen 4, 11 en 12, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 1, kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts inhouden verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
2.1.1. Het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Vaststellingsbesluit) en het daarvan deel uitmakende Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het BPR) strekt tot uitvoering van artikel 4 van de Wet.
2.1.1.1. In artikel 1 van het Vaststellingsbesluit is bepaald dat wordt vastgesteld een reglement houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, geldt het BPR, voor zover thans van belang, op de openbare wateren in het Rijk, die voor scheepvaart openstaan.
2.1.1.2. Ingevolge artikel 1.01, aanhef en onder D, sub 5, van het BPR wordt in dit reglement onder vaarweg verstaan elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water.
Ingevolge artikel 9.01 is hoofdstuk 9 van het BPR van toepassing op de in artikel 2, eerste en derde lid, van het Vaststellingsbesluit bedoelde vaarwegen, voor zover deze in beheer zijn bij het Rijk en op de in bijlage 10 vermelde vaarwegen.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
In bijlage 14, onder a, aanhef en 37, is bepaald dat Zijkanaal B een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, van het BPR.
2.2. Appellant heeft met zijn schip [naam schip] ligplaats genomen in Zijkanaal B, gemeente Velsen. Hiervoor is geen ontheffing verleend.
Bij het besluit van 10 mei 2005, dat is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de Staatssecretaris bestuursdwang aangezegd om de geconstateerde overtreding van artikel 9.03 van het BPR te (doen) beëindigen.
2.3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staatssecretaris bevoegd was handhavend op te treden. Volgens appellant is van een overtreding geen sprake, omdat het BPR, voor zover Zijkanaal B daarin is aangewezen als een vaarweg waar een ligplaatsverbod geldt, onverbindend is. Hij heeft in dat verband primair aangevoerd dat het BPR in zoverre geen grondslag vindt in de Wet, omdat Zijkanaal B geen scheepvaartweg in de zin van de Wet is. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat Zijkanaal B, gelet op de belangen die de Wet beoogt te beschermen, ten onrechte in bijlage 14, onder a, van het BPR is aangewezen.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat Zijkanaal B geen doorgaande vaarroute is. Het kanaal wordt doorsneden door rijksweg A9. Voorts geldt een invaarverbod, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat bij besluit van 13 oktober 1997 heeft ingesteld. De bewoners van de aldaar liggende schepen mogen Zijkanaal B wel in- en uitvaren. Het kanaal wordt voorts gebruikt voor de verplaatsing van het schip en de zeilscheepjes van de zeeverkenners en voor het bevoorraden van de woonschepen. Ter zitting heeft de Staatssecretaris verklaard dat ook schepen van Rijkswaterstaat toegang hebben, alsmede vissersboten.
2.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet blijkt dat de wetgever het in verband met de veiligheid van het verkeer op de binnenwateren wenselijk achtte dat in het bijzonder de verkeersreglementering van toepassing is op alle binnenwateren die feitelijk toegankelijk zijn voor het openbaar scheepvaartverkeer, dat wil zeggen voor algemeen gebruikelijke verkeersmiddelen. In de memorie van toelichting (TK 1987-1988, 20 289, nr. 3, p. 70) is in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 1979, NJ 199, waarin de Hoge Raad artikel 1 van de toen geldende Binnenaanvaringswet 1891 al ten dele in deze richting interpreteerde.
Nu in Zijkanaal B (woon)schepen zijn gelegen en deze, maar ook sommige andere schepen het kanaal kunnen in- en uitvaren, moet gezien de wetsgeschiedenis worden geoordeeld dat dit kanaal open staat voor openbaar scheepvaartverkeer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet en derhalve een scheepvaartweg in de zin van die bepaling is. Het betoog van appellant slaagt in zoverre niet.
2.3.3. Uit artikel 1 van het Vaststellingsbesluit in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, van de Wet volgt dat het BPR is vastgesteld met het oog op het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer.
Ook na instelling van het invaarverbod vindt scheepvaartverkeer plaats in Zijkanaal B. De Afdeling acht het voldoende aannemelijk dat het innemen van ligplaatsen in het kanaal de veiligheid en het vlotte verloop van dat scheepvaartverkeer in gevaar kan brengen. Anders dan appellant heeft betoogd, is het ingevolge het Vaststellingsbesluit te beschermen belang derhalve in het geding. Er is geen grond voor het oordeel dat de regelgever bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de aanwijzing van Zijkanaal B heeft kunnen komen. Het betoog van appellant slaagt in zoverre evenmin.
2.4. Appellant bestrijdt voorts de overweging van de voorzieningenrechter dat er geen grond is voor het oordeel dat de Staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten. De toepassing van de handhavingbevoegdheid dient volgens appellant geen enkel doel en gezien de uiterst specifieke situatie kan van precedentwerking ook geen sprake zijn. Het belang van appellant bij behoud van de ligplaats is volgens appellant daarentegen groot. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een brief overgelegd van een maatschappelijk werker van december 2005, alsmede een emailbericht van een psycholoog-psychotherapeut van 9 januari 2006.
2.4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2. De stelling van appellant dat hij psychische klachten heeft en dat hij gebaat is bij een zo gering mogelijke verstoring van zijn leefomgeving, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving. Medische omstandigheden zijn alleen in zeer uitzonderlijke gevallen als zodanig aan te merken. Van een uitzonderlijk geval is hier geen sprake, reeds omdat appellant al psychische klachten had op het moment dat hij ervoor koos om met zijn schip ligplaats te nemen in Zijkanaal B. De psychische problemen van zijn Kroatische vriendin, die geen verblijfsstatus heeft, maar steeds korte perioden als toerist in Nederland verblijft, staan evenmin aan handhaving in de weg.
Nu zich geen bijzondere omstandigheden in de aangegeven zin voordoen, heeft de Staatssecretaris terecht bestuursdwang aangezegd. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006