200600793/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 05/2066 van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het exploiteren van een sekswinkel met twee cabines, bestemd voor het vertonen van beeldmateriaal van porno-erotische aard, in het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 april 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op 13 december 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 14 maart 2006 en 29 maart 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. In paragraaf 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: de APV) zijn bepalingen opgenomen inzake het toezicht op openbare inrichtingen.
Ingevolge artikel 2.3.1, onder A, van de APV wordt in deze paragraaf onder inrichting onder meer begrepen: alle voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, alsmede de niet voor publiek toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn - uitgezonderd standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3, voor zover daar regelmatig of op gezette tijden voorstellingen of vertoningen van porno-erotische aard worden gegeven dan wel door middel van automaten dergelijke voorstellingen of vertoningen kunnen worden gegeven.
Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, is het, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.3, verboden zonder voorlopige vergunning of vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester de door appellant gevraagde exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV. Daarbij heeft hij de vergunningaanvraag aangemerkt als een aanvraag ten behoeve van de vestiging van een nieuwe inrichting en niet, zoals appellant op het aanvraagformulier had vermeld, als een aanvraag tot wijziging van de hem verleende exploitatievergunning in verband met de verhuizing van de inrichting van het pand [locatie sub 1] naar het pand [locatie sub 2].
2.3. De rechtbank is met de burgemeester van oordeel dat in dit geval sprake is van een nieuwe inrichting op het adres [locatie sub 2]. In dat verband heeft zij overwogen dat de verleende exploitatievergunning geacht moet worden persoons- en pandgebonden te zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om (ruim) voor de verhuizing bij de burgemeester te informeren naar de consequenties van een eventuele verhuizing voor zijn bedrijfsvoering. Uit de stukken is de rechtbank niet gebleken dat aan appellant, zoals hij heeft gesteld, is meegedeeld dat de exploitatievergunning zou kunnen worden meegenomen naar het pand [locatie sub 2]. De rechtbank acht het voorts niet onjuist of onzorgvuldig dat aan de aanvraag voor een exploitatievergunning voor het pand [locatie sub 1], hoewel later ingediend, bij de behandeling voorrang is gegeven boven de aanvraag van appellant.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Hij heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel met het verbod van willekeur, door hem de gevraagde vergunning te weigeren en Horeca-Fleur B.V. de door haar gevraagde vergunning voor de exploitatie van een sekswinkel in het pand [locatie sub 1] wel te verlenen. Ten slotte bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat zijn stelling dat de sekswinkel in het pand [locatie sub 1] niet daadwerkelijk wordt geëxploiteerd, wat er van die stelling ook zij, geen omstandigheid betreft die voor de burgemeester aanleiding had moeten zijn van zijn beleid af te wijken.
2.4.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat bij verhuizing van zijn sekswinkel [naam winkel] naar de [locatie sub 2], de hem voor het pand [locatie sub 1] verleende exploitatievergunning in weerwil van het pandgebonden karakter daarvan zou gaan gelden voor het nieuwe pand, dan wel dat hij voor een nieuwe vergunning in aanmerking zou komen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij de verhuisplannen vooraf heeft besproken met de coördinator vergunningen en handhaving van de deelgemeente Delfshaven, doch hij kan die stelling niet met stukken staven en de betrokken coördinator heeft in een verklaring van 28 maart 2006 de juistheid van deze stelling bestreden. Volgens de coördinator heeft hij pas in februari 2004, naar aanleiding van de ingediende aanvraag, contact met appellant gehad. Niet in geschil is dat de coördinator bij die gelegenheid te kennen heeft gegeven dat een nieuwe vergunning niet zal kunnen worden verleend.
De rechtbank heeft in het beroep op het vertrouwensbeginsel derhalve terecht geen aanleiding gezien het besluit van 7 april 2005 te vernietigen. Het betoog van appellant slaagt in zoverre niet.
2.4.2. In het besluit van 5 oktober 2004 is overwogen dat de deelgemeente Delfshaven streeft naar handhaving en verbetering van de woonfunctie in woongebieden, onder andere door de aantasting van de woon- en leefsituatie door exploitatievergunningplichtige inrichtingen te beperken. Voorts is overwogen dat er in het gebied waar de inrichting van appellant is gevestigd, te veel exploitatievergunningplichtige inrichtingen zijn, waardoor de druk op dat gebied hoog is, en dat de inzet van de overheid erop gericht is om het aantal vergunningplichtige inrichtingen in dit gebied actief te verminderen. Gegeven de reeds bestaande overlast als gevolg van de aanwezige inrichtingen en gelet op het beleid van de deelgemeente, voert de burgemeester het beleid om geen exploitatievergunningen te verlenen voor nieuwe inrichtingen in dit gebied.
De burgemeester heeft de vergunningaanvraag van appellante overeenkomstig dit beleid afgewezen. De door Horeca-Fleur B.V. op 24 februari 2004 ingediende aanvraag voor een exploitatievergunning voor het pand [locatie sub 1], die bij besluit van 19 augustus 2004 is ingewilligd, heeft betrekking op een bestaande inrichting. Het hierboven weergegeven beleid van de burgemeester is niet van toepassing op die aanvraag en van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Voor het oordeel dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur bestaat voorts geen grond. Toepassing van het door de burgemeester gevoerde beleid zou, anders dan appellant kennelijk meent, ook tot weigering van de vergunning hebben geleid, indien de aanvraag van appellant vóór die van Horeca-Fleur B.V. zou zijn behandeld. De door appellant gestelde omstandigheid dat de inrichting in het pand [locatie sub 1] niet daadwerkelijk wordt geëxploiteerd en de burgemeester die vergunning kan intrekken, acht de Afdeling evenmin als de rechtbank een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester gehouden zou zijn appellant in afwijking van zijn beleid vergunning te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006