200602387/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/566 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 29 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een subsidie voor verhuiskosten afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2006, verzonden op 7 februari 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op 21 maart 2006, beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze brief ter behandeling als hoger beroep doorgezonden aan de Afdeling, waar hij op 30 maart 2006 is ingekomen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, van de Verordening subsidie verhuis- en herinrichtingskosten 1997 van de gemeente Den Haag (hierna: de verordening) kunnen burgemeester en wethouders de subsidie verhuiskosten verstrekken aan de huurder die wegens sloop, één in een actiegebied gelegen woning moet ontruimen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening wordt de subsidie genoemd in artikel 2, eerste lid, niet verstrekt indien de huurder de woning bewoont op basis van een overeenkomst van tijdelijke (ver)huur.
2.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is geen grond gelegen om het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, voor onjuist te houden. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
Uit de door appellant overgelegde huurovereenkomst van 4 november 1998 blijkt dat zij wordt aangegaan voor bepaalde tijd, ingaande 4 oktober 1998 en eindigend 31 december 1998 en dat de huurder zich verplicht de woning bij het einde van evenbedoelde periode te ontruimen en volgens de geldende afspraken leeg op te leveren. Voorts is vermeld dat de huurder ermee bekend is en ermee akkoord gaat dat de door hem gehuurde woning is gelegen in een complex van woningen waar sloop-, dan wel renovatieplannen worden ontwikkeld en dat de huurder op de hoogte is van het feit dat hij als bewoner van de woning geen recht kan doen gelden volgens de in de gemeente Den Haag geldende regels in het kader van de stadsvernieuwing. Dat deze overeenkomst nadien enkele malen is verlengd, betekent niet dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan; de verhuurder heeft daarbij telkenmale uitdrukkelijk vermeld dat sprake was van verlenging van een tijdelijke huurovereenkomst. Voor zover de woningstichting "Haag Wonen", door appellant te betrekken bij een enquête over de nieuwbouwplannen voor het te slopen complex Hongarenburg/Finnenburg, bij hem de indruk zou hebben gewekt dat sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, kan dat op grond van het hiervoor overwogene niet tot een ander oordeel leiden. Bovendien valt reeds uit de brief van "Haag Wonen" van 11 oktober 2002 op te maken dat die indruk ten onrechte is gewekt.
De stelling van appellant dat de heer Schutz, ambtenaar bij de gemeente Den Haag, hem telefonisch zou hebben toegezegd dat de gevraagde subsidie zou worden verleend, leidt evenmin tot het ermee beoogde doel, reeds omdat het ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening aan het college was om daarover te beslissen en niet is gebleken dat aan de betrokken ambtenaar enige bevoegdheid dienaangaande was toegekend.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006