200510439/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 03/5557 van de rechtbank
's-Gravenhage van 11 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college), voor zover thans van belang, [partij] onder oplegging van een last onder dwangsom, aangeschreven de aanbouw aan de bedrijfsruimte en de verhardingen, voor zover aangeduid op de bij dat besluit behorende tekening, te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel [locatie] te Zevenhuizen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 24 september 2002 herroepen.
Bij uitspraak van 11 november 2005, verzonden op 17 november 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 25 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
[partij] heeft te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Zij is daartoe op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A.J. La Soe en A. de Vries, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. D. Kochx, advocaat te Etten-Leur.
2.1. De grief van appellante dat de rechtbank heeft verzuimd in te gaan op haar betoog dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen aandacht is besteed aan de verharding aan de zuidkant van de slachterij, leidt niet tot het daarmee beoogde doel.
Ter zitting heeft appellante over de bedoelde verharding aan de zuidzijde van het perceel verklaard dat deze eerst is aangebracht na het besluit van 24 september 2002. Het primaire besluit is beperkt tot de verhardingen aangebracht op de perceelsgedeelten met de kadastrale nummers […]. Het hangende bezwaar door appellante gedane verzoek om tegen de verharding aan de zuidzijde op te treden moet dan ook worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek om handhaving, dat door de rechtbank terecht niet in deze procedure is betrokken.
2.2. Vast staat dat de aanbouw aan de bedrijfsruimte in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is gebouwd en dat de in de last bedoelde verhardingen een overtreding van het in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" opgenomen gebruiksverbod opleveren. Het college kon dan ook ter zake handhavend optreden.
2.2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 oktober 2003 ten onrechte in stand heeft gelaten. Zij keert zich tegen de overweging dat concreet uitzicht op legalisatie bestond.
2.2.3. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het ontwerp van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990, 3e herziening" de aanbouw en de verhardingen waarop de beslissing op bezwaar betrekking heeft mogelijk maken. In aanmerking genomen het advies van de Provinciale Planologische Commissie van 3 mei 2004, alsmede de terinzagelegging van het ontwerp met ingang van 28 oktober 2004, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten tijde van de behandeling van het beroep concreet uitzicht op legalisatie bestond.
In het feit dat appellante in het kader van de bestemmingsplanprocedure een zienswijze had ingediend, heeft de rechtbank geen aanleiding behoeven te zien daar anders over te oordelen, nu dat enkele feit nog geen aanknopingspunt biedt voor de verwachting dat het bestemmingsplan uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen. De door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003 in zaak
200204123/1, geeft evenmin aanleiding voor die verwachting. Uit die uitspraak volgt, anders dan appellante betoogt, niet dat een maximum oppervlakte is gesteld aan een eventuele met een planherziening mogelijk te maken uitbreiding van de slachterij, zodat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat het ontwerp-bestemmingsplan in zoverre in strijd is met die uitspraak. De stelling van appellante dat zowel het college als het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in een eerdere procedure een andersluidend standpunt hebben ingenomen ten aanzien van de mogelijkheid tot uitbreiding van de slachterij, biedt evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank had behoren aan te nemen dat het bestemmingsplan uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen.
Verder kan in hetgeen appellante daarover heeft betoogd, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank had behoren in te zien dat de met het ontwerp-bestemmingsplan mogelijk gemaakte verhardingen in strijd zijn met provinciaal beleid.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006