ECLI:NL:RVS:2006:AY6744

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600506/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitenplaats Meerwijk te Midlaren door gemeenteraad Tynaarlo

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitenplaats Meerwijk te Midlaren" door de gemeenteraad van Tynaarlo. Het bestemmingsplan werd vastgesteld op 26 april 2005, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. De goedkeuring van dit plan door de gedeputeerde staten van Drenthe werd aangevochten door appellanten, die stelden dat het plan in strijd was met het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe (POP II) en dat er aanzienlijke aantasting van flora en fauna zou optreden door de kap van bomen. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 juli 2006, waarbij zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen het toetsingskader uiteengezet, waarbij werd gekeken naar de taak van de gedeputeerde staten om te beoordelen of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat het plan niet in strijd was met het POP II, omdat de afwijking van het beleid deugdelijk was gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat de bouw van een nieuw voornaam huis op de locatie van de voormalige buitenplaats gerechtvaardigd was, gezien het historische karakter van de plek.

Daarnaast werd er aandacht besteed aan de natuurwaarden en de waterhuishouding in het plangebied. De Afdeling oordeelde dat de ontheffing op basis van de Flora- en faunawet kon worden verleend en dat de waterhuishouding adequaat was geregeld. Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en werd de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gedeputeerde staten bevestigd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 augustus 2006.

Uitspraak

200600506/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2005 heeft de gemeenteraad van Tynaarlo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 april 2005, het bestemmingsplan "Buitenplaats Meerwijk te Midlaren" vastgesteld.
Bij besluit van 22 november 2005, kenmerk 5.1/2005004588, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 maart 2006 heeft verweerder medegedeeld geen aanleiding te zien voor het voeren van verweer.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar appellanten, in de personen van [appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. E.M. Hovenier, advocaat te Almere, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F.J. Slieker, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een landgoed, inclusief een woning en een poortgebouw, op de locatie van de in 1942 afgebrande historische buitenplaats Meerwijk in Midlaren.
Standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij betogen dat het plan in strijd is met het beleid zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe van 7 juli 2004 (hierna: het POP II) en dat de motivering om af te wijken van dat beleid in het bestreden besluit ontbreekt. Zij voeren aan dat voor de buitenplaats veel bomen moeten worden gekapt, hetgeen een aantasting van de ter plaatse aanwezige flora en fauna met zich zal brengen. Voorts voeren zij aan dat het plan niet voldoet aan de door het waterschap gestelde waterbergingseisen.
Standpunt van verweerder
2.5.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat de afwijking van het POP II deugdelijk is gemotiveerd en dat een ernstige aantasting van de landschappelijke en natuurwaarden van het perceel als gevolg van het plan zich niet zal voordoen.
POP II
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart met de bestemming "Buitenplaats" bestemd voor wonen, met dien verstande dat van de gronden aangegeven met:
- "gracht" het gebruik en de inrichting zijn beperkt tot water met oever in de vorm van een gracht, met inbegrip van ten hoogste twee onderbrekingen ten behoeve van een toegang;
- "laan" het gebruik en de inrichting zijn beperkt tot pad met boombeplanting;
- "grasland" het gebruik en de inrichting zijn beperkt tot grasland en/of gazon.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd met dien verstande dat ten hoogste één woning en één poortgebouw mogen worden gerealiseerd waarbij het poortgebouw uitsluitend op de als zodanig aangegeven gronden mag worden gebouwd.
Het plangebied heeft een omvang van ongeveer 1,5 hectare en is bestemd als "Buitenplaats". Daarbij zijn bepaalde plandelen tevens aangeduid als "poortgebouw", "grasland", "gracht" of "laan". Voorts is op de plankaart een bouwvlak opgenomen ten behoeve van de bouw van een woning.
2.6.2.    In het POP II staat met betrekking tot nieuwe buitenplaatsen dat een buitenplaats een voornaam huis is in het landelijke gebied, vaak op een mooie plaats in het landschap, op een niet al te grote afstand van de stad. De bewoners hebben geen directe functionele binding met het landelijke gebied. Buitenplaatsen hebben dus uitsluitend een woonfunctie. Buitenplaatsen dienen één hectare bos te bevatten. Buitenplaatsen worden gezien als een instrument in de stedelijke sfeer. Dit om te komen tot woningbouwdifferentiatie, een aantrekkelijke woonomgeving en aantrekkelijke gebieden voor recreatief medegebruik.
Het plangebied is in het POP II aangeduid als Landelijk gebied, zone II. Nieuwe, niet aan het landelijk gebied gebonden bebouwing is hier in beginsel niet toegestaan.
Voorts is in het POP II opgenomen dat de provincie strikt is gebonden aan zogenoemde concrete beleidsbeslissingen en de hoofdstructuur van het POP II. Voor de overige planonderdelen geldt een lichtere mate van binding. Op basis van een goede argumentatie kan in bepaalde gevallen worden afgeweken, aldus het POP II.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    Vast staat dat het in 2.6.2. opgenomen provinciale beleid niet is aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing en uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan geen afwijking van de hoofdstructuur van het POP II met zich brengt. Van het voormelde provinciale beleid kan derhalve worden afgeweken, mits deze afwijking is voorzien van een deugdelijke motivering.
Het plan is niet in overeenstemming met het beleid ten aanzien van nieuwe buitenplaatsen, aangezien het niet voorziet in minimaal één hectare bos. De Afdeling acht het standpunt van verweerder, dat de bouw van een nieuw voornaam huis op deze locatie als een reconstructie van de voormalige buitenplaats kan worden beschouwd en dat, gelet op dit historische gegeven, een afwijking van het beleid voor nieuwe buitenplaatsen gerechtvaardigd is, niet onredelijk. Daarbij moet onder reconstructie naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs worden begrepen de mogelijkheid om op de plaats van de oude buitenplaats een nieuw voornaam huis op te richten, en niet het herbouwen van de voormalige buitenplaats "Meerwijk". Verweerder heeft bij zijn besluit voorts in redelijkheid kunnen betrekken dat de voormalige buitenplaats evenmin beschikte over minimaal één hectare bos, en dat het plangebied een omvang heeft van 1,5 hectare.
Ten aanzien van het in het POP II neergelegde beleid voor nieuwe, niet aan het landelijk gebied gebonden bebouwing overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit beleid niet noodzakelijkerwijs aan de bouw van een buitenplaats op deze locatie in de weg staat. Daarbij is van belang dat tot 1942 ter plaatse een buitenplaats aanwezig was. Verweerder heeft verder aannemelijk gemaakt dat het bijzondere karakter van de voorziene buitenplaats zal bijdragen aan de landschappelijke en de cultuurhistorische waarden, die het gebied van oudsher hebben gekenmerkt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder kunnen oordelen dat het mogelijk maken van de buitenplaats binnen "Landelijk gebied, zone II" niet in strijd is met het POP II.
Natuurwaarden
Vaststelling van de feiten
2.8.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1.    In het advies "Flora- en Faunawet, bestemmingsplan Buitenplaats Meerwijk" van adviesbureau "BügelHajema" van 18 december 2003 staat dat in het plangebied enkele beschermde diersoorten voorkomen. In het advies staat voorts dat in dit plangebied voor geen enkele vogelsoort de gunstige staat van instandhouding in geding is. Verstorende werkzaamheden, zoals het kappen van bomen en het bouwrijp maken van het terrein, moeten buiten het broedseizoen plaatsvinden, aldus het advies.
2.8.2.    Ingevolge artikel 4.3.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening Tynaarlo 2005 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand, met een dwarsdoorsnede van de stam van tenminste 25 of meer centimeter op 1,30 meter boven maaiveld te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.3.5., eerste lid, van de APV, voor zover hier van belang, kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer natuur- en milieuwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, beeldbepalende waarden en de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon.
2.8.3.    In de brief van 23 augustus 2003 van tuin- en landschapsarchitect [architect] staat dat de bomen die moeten verdwijnen van recente datum zijn, zaailingen uit de periode van na het afbranden van het landgoed of ze zijn later aangeplant ten behoeve van het kampeerterrein.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.    Uit het in 2.8.1. genoemde advies blijkt dat in het plangebied enkele beschermde inheemse diersoorten voorkomen. Voor de verwezenlijking van het plan is volgens het advies dan ook een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet vereist. Verweerder heeft zich, gelet op het voormelde advies in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwacht kon worden dat de ontheffing, voor zover vereist, zou kunnen worden verleend. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van zijn besluit voldoende heeft bezien of de  plandelen uitvoerbaar zijn zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet.
Voor zover appellanten vrezen dat als gevolg van het plan veel bomen verloren zullen gaan en het landschap zal worden aangetast stelt de Afdeling voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat van de monumentale bomen, die reeds op de gronden van de voormalige buitenplaats aanwezig waren, er slechts één dient te worden gekapt om de voorziene bebouwing mogelijk te maken. De overige monumentale bomen, die van voor 1942 dateren, zullen blijkens het inrichtingsplan worden gehandhaafd. Ten aanzien van de bomen die dateren van na het afbranden van de buitenplaats is ter zitting gebleken dat deze zoveel mogelijk worden gespaard, doch dat niet uit te sluiten is dat van deze bomen een aantal gekapt zal worden. In dit verband merkt de Afdeling op dat voor het kappen van bomen op grond van de APV een kapvergunning is vereist. In dit kader zal onder meer het belang van de natuurwaarden en het belang van het behoud van het landschap nader bezien moeten worden, en kan tevens worden bezien of voor een of meer bomen een herplantplicht is aangewezen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ernstige aantasting van de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurwaarden zich niet zal voordoen.
Waterhuishouding
Vaststelling van de feiten
2.10.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1.    Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting waarin een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding is neergelegd.
2.10.2.    Ten aanzien van de waterhuishouding in het plangebied staat in de plantoelichting dat het waterschap positief heeft geadviseerd. Door het waterschap is aandacht gevraagd voor een minimale waterkerende hoogte van 2 meter boven NAP vanwege de ligging in het invloedsgebied van het Zuidlaarder Meer en mogelijke negatieve hydrologische effecten in geval van overstromingen.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vrijwel het gehele plangebied een hoogte heeft van minimaal 2 meter boven NAP. De woning is voorzien op een plaats die voldoet aan deze hoogte. Ter plaatse van het voorziene poortgebouw wordt niet steeds aan deze hoogte voldaan. Ter zitting is gebleken dat ter plaatse van het poortgebouw sprake is van een kuil, en dat zonodig ter plaatse het terrein zal worden geëgaliseerd, waardoor wel aan de gewenste hoogte kan worden voldaan.  Niet is gebleken is dat met een aanpassing van beperkte omvang niet kan worden voldaan aan de door het waterschap gestelde eis.
Eindconclusie
2.12.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
388-459.