200509701/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/1620 en BESLU 05/1621 van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) een aanvraag van appellant om vervolgafgifte van een rijbewijs in verband met een categorie-uitbreiding afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft de burgemeester het eerder aan appellant afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2005, verzonden op 17 oktober 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 1 maart 2005 en 7 maart 2005 door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M.M Verstrepen, advocaat te Oosterhout, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en T.J. de Bruin, beiden werkzaam bij de Servicedienst, afdeling Juridische Diensten van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 van de associatieraad EEG-Turkije (hierna: het Associatiebesluit 1/80), voor zover thans van belang, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
Ingevolge artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) wordt aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is, en geen onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l van die wet.
Ingevolge artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994, wordt een rijbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien na afgifte van het rijbewijs blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven.
Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80.
2.2. De burgemeester heeft de vervolgafgifte van een rijbewijs in verband met een categorie-uitbreiding geweigerd op de grond dat appellant geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met d en l, van de Vw 2000. De burgemeester is tot dit oordeel gekomen na raadpleging van de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) en de Basis Voorziening Vreemdelingen (hierna: de BVV), waaruit is gebleken dat appellant verblijfscode 33 had, hetgeen betekent dat hij in afwachting was van een beslissing als bedoeld in artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000. De burgemeester heeft het eerder verleende rijbewijs ingetrokken op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 in samenhang met de wettelijke bepalingen waarop voormelde weigering van afgifte is gebaseerd.
2.3. In hoger beroep betoogt appellant allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80. Op grond van deze beide bepalingen is het verboden om nieuwe nationale beperkingen op te nemen van onder meer het vrije verkeer van werknemers, aldus appellant.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van het invoeren van een nieuwe beperking met betrekking tot de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt. De vraag of en in hoeverre appellant een verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 dient beantwoord te worden in de procedure over de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister). De toepassing van artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 volgt de beslissing omtrent het al dan niet toekomen aan de betrokken vreemdeling van het in onderdeel l van artikel 8 van de Vw 2000 vermelde verblijfsrecht, welke beslissing evenzeer bepalend is voor de naleving van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80. De toepassing van artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 is daarvoor derhalve niet bepalend.
2.4. Voorts betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester niet onzorgvuldig heeft gehandeld door af te gaan op de gegevens zoals vermeld in de GBA en de BVV. Appellant ontleent, naar hij stelt, verblijfsrecht aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80, zoals bedoeld in artikel 8, onder l, van de Vw 2000. De burgemeester had hierover navraag moeten doen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, aldus appellant.
2.5. De vraag of appellant ten tijde van de besluiten van 5 juli 2004 en 19 augustus 2004 rechtstreeks verblijfsrecht ontleende aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 lag te dien tijde voor bij de minister. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet hij maar de minister de aangewezen instantie is om te bepalen of appellant uit hoofde van een zodanig verblijfsrecht rechtmatig in Nederland verblijft.
Dit laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 maart 2005 in zaak no. 200409042/1 (JV 2005/205), het recht van verblijf op grond van het Associatiebesluit 1/80 niet ontstaat door afgifte van een verblijfsvergunning, maar rechtstreeks wordt ontleend aan het Associatiebesluit 1/80. De verblijfsvergunning heeft voor de erkenning van dat recht van verblijf slechts declaratoire waarde.
Nu appellant gemotiveerd had aangevoerd dat hij rechtstreeks aan het Associatiebesluit 1/80 verblijfsrecht ontleent, mocht de burgemeester bij zijn beoordeling van de aanvraag om vervolgafgifte van een rijbewijs, noch bij zijn besluit tot toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994, uitsluitend afgaan op de gegevens uit de GBA en de BVV. Uit de verblijfscode 33 blijkt slechts dat appellant in procedure is, niet of hij eventueel reeds een verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80. Zonder nadere informatie hieromtrent kon de burgemeester niet beoordelen of appellant, ondanks het feit dat de procedure omtrent de aanvraag om een verblijfsvergunning nog gaande was, toch voldeed aan artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000. Het had dan ook op de weg van de burgemeester gelegen om inlichtingen in te winnen bij de minister over de mate waarin rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat appellant verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inleidende beroepen bij de rechtbank gegrond verklaren en de besluiten van de burgemeester van 1 maart 2005 en 7 maart 2005 vernietigen.
2.7. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat de minister inmiddels - afwijzend - heeft beschikt op het door appellant ingediende herzieningsverzoek en zich hierbij heeft uitgelaten over het beroep van appellant op het Associatiebesluit 1/80. De exacte inhoud van het oordeel van de minister ter zake is de Afdeling op grond van het verhandelde ter zitting evenwel onvoldoende duidelijk geworden. De Afdeling ziet in verband hiermee geen grond voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De burgemeester zal bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar met de inhoud van het besluit van de minister rekening moeten houden.
2.8. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2005, BESLU 05/1620 en BESLU 05/1621;
II. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
III. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Rotterdam van 1 maart 2005, A.B.2004.1.05406/YVDM, en 7 maart 2005, A.B.2004.1.05759/YVDM;
IV. veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderd achtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr.
P. Klein, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Klein
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.