ECLI:NL:RVS:2006:AY5912

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600043/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2 door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om hem een verklaring van geschiktheid te verlenen voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2. De weigering is gebaseerd op een besluit van 1 november 2004, waarin het CBR concludeert dat appellant niet voldoet aan de eisen voor geschiktheid, zoals vastgelegd in het Reglement rijbewijzen en de Regeling eisen geschiktheid 2000. Appellant had eerder een aanvraag ingediend, maar zijn verklaring dat hij had geleden aan bewustzijnsstoornissen leidde tot een negatief advies van de neurologen die hem onderzochten. De rechtbank Breda had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 juni 2006 behandeld. De rechters hebben overwogen dat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2, op basis van de medische rapporten die wijzen op bewustzijnsstoornissen. De neurologen hebben geen directe oorzaak voor de collapsen van appellant kunnen vaststellen, maar hebben wel geconcludeerd dat hij op grond van de geldende regelgeving ongeschikt is. De Raad van State bevestigt dat het CBR geen ruimte had om de belangen van appellant mee te wegen, gezien de imperatieve bepalingen in de regelgeving. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van de strikte naleving van de eisen voor geschiktheid bij het besturen van motorvoertuigen, vooral in gevallen waar medische aandoeningen een rol spelen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en onderstreept de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van bestuurders, ter bescherming van de verkeersveiligheid.

Uitspraak

200600043/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1427 van de rechtbank Breda van 21 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder groep 2 verstaan bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C+ E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling (hierna: de bijlage) is getiteld "Neurologische aandoeningen".
In paragraaf 7.1 van de bijlage, voor zover thans van belang, is bepaald dat in dit hoofdstuk de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp 'neurologie' worden geformuleerd.
In paragraaf 7.3 van de bijlage, voor zover thans van belang, is bepaald dat personen met bewustzijnsstoornissen ongeacht de oorzaak voor alle rijbewijzen ongeschikt zijn. Bij bewustzijnsstoornissen in de niet recente voorgeschiedenis en wanneer tevens uit de aantekening van de keurend arts blijkt dat nader specialistisch onderzoek niets heeft uitgewezen, is geen specialistisch onderzoek nodig. In alle andere gevallen is voor de geschiktheidsbeoordeling een specialistisch rapport vereist. Deze personen zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2, behalve wanneer de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaren zijn uitgebleven; in dat geval geldt een geschiktheidstermijn van vijf jaar.
2.2.    Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een verklaring van geschiktheid ten behoeve van rijbewijzen van groep 2. Op het aanvraagformulier heeft hij de vraag "Lijdt u of hebt u geleden aan epilepsie, ernstige hyperventilatie, flauwvallen, aanvallen van abnormale slaperigheid of andere bewustzijnsstoornissen?" beantwoord met "ja".
Naar aanleiding van deze verklaring is appellant onderzocht door B.W.P. Jansen, neuroloog. Deze heeft in zijn rapport vermeld dat appellant hem bekend is met twee keer een collaps, in juli 2001 en oktober 2001, en dat neurologisch, cardiologisch en intern onderzoek inclusief CT en EEG geen afwijkingen toonden. Hij heeft geadviseerd, voor zover thans van belang, appellant conform paragraaf 7.3 van de Regeling ongeschikt te verklaren voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2, waarbij hij heeft opgemerkt zich voor te kunnen stellen dat voor appellant een beperkte geschiktheid voor deze categorieën zou gelden omdat uitgebreid specialistisch onderzoek niets heeft uitgewezen. De door appellant aangevraagde herkeuring is verricht door H.F. Visée, neuroloog, die eveneens heeft geconcludeerd dat appellant in strikte zin ongeschikt is voor rijbewijzen van groep 2. Hij heeft zijn conclusie aangevuld met de opmerking dat op medische gronden geen bezwaar bestaat om een camper te kunnen besturen, maar dat hij niet weet of er een juridische mogelijkheid is om een dergelijke uitzonderingstoestand uit te vaardigen.
2.3.    Het CBR heeft zijn weigering gebaseerd op paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling, die expliciet en imperatief voorschrijft dat personen met bewustzijnsstoornissen, ongeacht de oorzaak, voor alle rijbewijzen ongeschikt zijn en dat deze personen ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2, behalve wanneer de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaar zijn uitgebleven. Op grond hiervan moet volgens het CBR worden geconcludeerd dat appellant, bij wie minder dan vijf jaar geleden bewustzijnsstoornissen hebben plaatsgevonden, ongeschikt is voor rijbewijzen van groep 2. Omdat sprake is van een imperatieve bepaling bestaat geen ruimte om de belangen van appellant mee te wegen, aldus het CBR.
2.4.    Appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat oververmoeidheid de oorzaak is geweest van zijn collapsen en dat, hoewel medisch onderzoek niet heeft aangetoond dat de collapsen en het daarbij opgetreden bewustzijnsverlies zijn veroorzaakt door een epileptische aanval of een andere pathologische bewustzijnsstoornis, een dergelijke aandoening als bedoeld in de bijlage op grond van medisch onderzoek niet kon worden uitgesloten, zodat het CBR tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet geschikt moet worden geacht tot het besturen van motorvoertuigen van groep 2. Appellant voert hiertegen aan dat de rapporten van de deskundigen die hem hebben onderzocht de conclusie rechtvaardigen dat oververmoeidheid de oorzaak is geweest van de wegrakingen en dat uit deze rapportages niet blijkt dat een epileptische aanval of een andere pathologische bewustzijnsstoornis niet kon worden uitgesloten.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 maart 2006 in zaak no.
200506712/1gaat het bij bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 om neurologische aandoeningen en niet om bewustzijnsstoornissen die een geheel externe oorzaak hebben, zoals bij een ongeluk of een narcose het geval is, en mag het CBR eerst na onderzoek door een neuroloog tot de conclusie komen dat sprake is geweest van bewustzijnsstoornissen die samenhangen met een neurologische aandoening.
Het CBR heeft zijn conclusie dat bij appellant sprake is geweest van een bewustzijnsstoornis als bedoeld in paragraaf 7.3, gestaafd met de verklaringen van de twee hiervoor genoemde neurologen. Hoewel deze neurologen geen directe oorzaak hebben gevonden voor de collapsen die appellant heeft gehad, hebben ze beiden geconcludeerd dat appellant op grond van paragraaf 7.3 ongeschikt is voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2, waarmee zij zich op het standpunt hebben gesteld dat bij appellant sprake is geweest van een bewustzijnsstoornis als bedoeld in die paragraaf. De relativerende opmerkingen die de neurologen aan hun oordeel hebben toegevoegd heeft het CBR als vallend buiten de hun voorgelegde onderzoeksvraag terecht buiten beschouwing gelaten. Nu een hardheidsclausule ontbreekt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR, gelet op het imperatief bepaalde in paragraaf 7.3, geen ruimte had om rekening te houden met de belangen van appellant en dat het het CBR derhalve niet vrijstond aan appellant toch de verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van groep 2 af te geven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Van der Smissen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
419.