ECLI:NL:RVS:2006:AY5906

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600828/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor akkerbouwbedrijf en jongveehandel te Emmen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan een vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel op percelen te Emmen. De vergunning werd verleend op 12 december 2005 en ter inzage gelegd op 16 december 2005. Appellante heeft op 27 januari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 8 februari 2006. De zaak is behandeld op 10 juli 2006.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 9 augustus 2006 geoordeeld dat de aanvraag voor de vergunning voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer. Appellante voerde aan dat de aanvraag onjuist of onvolledig was en dat de twee bedrijfsonderdelen niet samen één inrichting vormen. De Afdeling oordeelde dat de aanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten en dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde gronden.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning kan worden verleend onder voorwaarden die de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk beperken. Appellante betoogde dat er sprake was van stankhinder en geluidsoverlast, maar de Afdeling concludeerde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare hinder niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgronden van appellante werden ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft de vergunningverlening bevestigd.

Uitspraak

200600828/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel, gelegen op de percelen [locaties a en b] te Emmen. Dit besluit is op 16 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2006.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.G.M. Koopman en P. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Appellante voert aan dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag van 12 april 2002, bezien in samenhang met de aanvulling daarop van 24 april 2002, onjuist dan wel onvolledig is.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3.    Appellante voert aan dat de twee bedrijfsonderdelen, gevestigd op de percelen [locatie a] respectievelijk [locatie b], niet samen één inrichting vormen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no.
200408462/1, waarbij een eerder besluit van 24 augustus 2004 tot vergunningverlening voor de inrichting is vernietigd, vastgesteld dat bij de onderhavige inrichting sprake is van tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.    Appellante betoogt dat zij enkelvoudige en cumulatieve stankhinder ondervindt als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder de in de directe omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen van derden op de percelen [locaties c en d] ten onrechte heeft aangemerkt als categorie III-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure). In verband hiermee voert zij aan dat op het perceel [locatie d] een minicamping zal worden gerealiseerd. Appellante meent verder dat verweerder de stankhinder vanwege de twee stallen ten onrechte gescheiden heeft beoordeeld. Ook stelt zij dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) minimaal aan te houden afstanden tussen de stal op het perceel [locatie a] en de dichtstbijgelegen woning van derden. Volgens haar doen zich in deze stal ventilatieverliezen voor, zodat verweerder bij de afstandsmeting in zoverre ten onrechte is uitgegaan van een centraal emissiepunt. Ten slotte voert appellante aan dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat het transport van mest tussen de bedrijfslocaties ook stankhinder met zich brengt.
2.5.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.5.2.    De Afdeling heeft in de reeds genoemde uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no.
200408462/1geoordeeld dat niet kan worden gesproken van lintbebouwing dan wel van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat vereist is in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure, en dat verweerder de in directe omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen [locaties c en d] gelet hierop terecht heeft gerangschikt onder categorie III van de brochure. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Daarbij neemt zij voorts in aanmerking dat de omstandigheid dat op het perceel [locatie d] een minicamping zal worden gerealiseerd, op zich geen gevolgen heeft voor de categorie-indeling van deze woning.
2.5.3.    In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat verweerder de afstand - van circa 205 meter - tussen de twee stallen op goede gronden heeft kunnen aanmerken als een bijzondere omstandigheid die toepassing van een beoordelingswijze die afwijkt van de Richtlijn (een gescheiden beoordeling) rechtvaardigt. De Afdeling ziet ook ten aanzien hiervan geen aanleiding om thans anders te oordelen.
2.5.4.    De stal op het perceel [locatie a] wordt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting mechanisch geventileerd als gevolg waarvan in de stal een onderdruk heerst en slechts wordt geëmitteerd uit het centrale emissiepunt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige ventilatieverliezen voordoen dat deze onderdruk niet is gegarandeerd. Daarom moet worden geoordeeld dat verweerder op goede gronden is uitgegaan van het centrale emissiepunt in de betreffende stal. Blijkens de stukken wordt, zowel ten aanzien van deze stal als de stal op het perceel [locatie b], voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden tot de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten.
Wat het transport van mest tussen de twee locaties betreft heeft appellante niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken, dat als gevolg hiervan een dusdanige stankemissie optreedt dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd dan wel op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.5.5.    Verweerder heeft de cumulatieve stankhinder van de inrichting beoordeeld aan de hand van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij", Publicatiereeks Lucht, nr. 46.
In hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.    Appellante betoogt dat ten onrechte voor een aantal incidentele bedrijfssituaties ontheffing is verleend van de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Zij voert in dit verband aan - kort weergegeven - dat verweerder bij zijn afweging omtrent de mogelijkheden tot het treffen van geluidreducerende maatregelen ten onrechte financiële aspecten heeft betrokken. Verder betoogt appellante dat niet is verzekerd dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Zij voert aan dat in het akoestisch rapport van 20 september 2005, nummer 052279-00, opgesteld door het adviesbureau "Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V." (hierna: het akoestisch rapport), ten onrechte niet dan wel in onvoldoende mate rekening is gehouden met het geluid van de stalventilatoren, het achteruitrijsignaal van vrachtwagens, de voertuigradio's en van het dichtslaan van voertuigdeuren.
2.6.1.    In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking), die verweerder voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten directe geluidhinder als uitgangspunt heeft gehanteerd, is in paragraaf 5.3 vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal in dit verband een afweging van belangen moeten maken.
2.6.2.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie afkomstig van de bedrijfslocatie [locatie a] op de gevel van de dichtstbijgelegen woning niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift E.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie afkomstig van de bedrijfslocatie [locatie b] op de gevel van de dichtstbijgelegen woning niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften E.2 en E.4 zijn ten aanzien van respectievelijk de bedrijfslocatie [locatie a] en bedrijfslocatie [locatie b] voor een aantal verschillende incidentele bedrijfssituaties en geldend ter plaatse van verschillende woningen van derden, verschillende geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, de avond- en de nachtperiode, die hoger zijn dan de in de oorschriften E.1 en E.3 voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geldende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.6.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder in het kader van zijn belangenafweging omtrent de in de voorschriften E.2 en E.4 gestelde (hogere) geluidgrenswaarden onder meer betrokken dat het treffen van geluidreducerende maatregelen hoge kosten voor de vergunninghoudster met zich brengt, dat het daadwerkelijke geluidreducerende effect van deze maatregelen gering zal zijn en dat door de maatregelen het landschappelijk karakter van de omgeving zal worden aangetast. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van zijn afweging van de op het spel staande belangen, waarbij in dit geval terecht ook financiële aspecten zijn betrokken, voor de desbetreffende incidentele bedrijfssituaties niet in redelijkheid de bedoelde hogere geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft kunnen stellen.
2.6.4.    Blijkens het akoestisch rapport wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd over het geluid van de stalventilatoren, het achteruitrijsignaal van vrachtwagens, de voertuigradio's en van het dichtslaan van voertuigdeuren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat als gevolg van deze geluidbronnen, voor zover deze in het akoestisch rapport niet of niet in voldoende mate zijn meegenomen en in dit geval akoestisch relevant zouden zijn, niet zou worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
2.6.5.    De Afdeling concludeert dat de beroepsgronden, voor zover ze betrekking hebben op geluidaspecten, niet slagen.
2.7.    Appellante voert aan dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de verontreinigingen in de bodem door de nieuw vergunde bebouwing wordt afgedekt, zodat saneren van de bodem onmogelijk wordt.
De Afdeling overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de nieuw vergunde bebouwing in de weg staat aan sanering van de bodem, voor zover daar al aanleiding toe zou zijn. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
2.8.    Appellante voert verder aan dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat afvalwater van de inrichting wordt geloosd op het oppervlaktewater. Volgens haar had een olie- en vetafscheider moeten worden geplaatst.
Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, wordt  het bedrijfsafvalwater geloosd in een opslagput dan wel mestkelder. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.9.    Appellante voert ook aan dat de capaciteit van de mestopslag op de bedrijfslocatie [locatie b] te klein is, hetgeen zich vooral wreekt indien een mestvervoersverbod geldt.
Bij het bestreden besluit is, conform de aanvraag, vergunning verleend voor een mestplaat van 40 m3 en een mestkelder van 6 m3 op het perceel [locatie b]. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onder normale omstandigheden niet toereikend zou zijn. Verder overweegt de Afdeling dat het anticiperen op een eventueel vervoersverbod voor mest geen aspect is dat bij de beoordeling van de aanvraag behoeft te worden betrokken.
2.10.    Voor zover appellante betoogt dat in verband met de capaciteit van de jongveestal op het perceel [locatie a] moet worden gevreesd dat meer dan het vergunde aantal dieren zal worden gehouden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.11.    Voor zover appellante nog aanvoert dat de inrichting niet voldoet aan de eisen die de Algemene Inspectiedienst en de Rijksdienst voor Vee en Vlees aan een jongveehandel stellen, en voor zover zij aanvoert dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning om oneigenlijke - namelijk planologische - redenen is aangevraagd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.12.    Het beroep is ongegrond.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
431.