200600743/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de Politieregio Noord-Holland Noord,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1706 van de rechtbank Arnhem van 9 december 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 september 2004 heeft appellant (hierna: de korpsbeheerder) een verzoek - dat door hem is aangemerkt als een verzoek van de stichting "Stichting Openbaarheid van Bestuur" (hierna: de stichting) - op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om toezending van informatie betreffende de Regionale Inlichtingendienst deels geweigerd.
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op 16 december 2005, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de korpsbeheerder met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpsbeheerder bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2006, waar de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en mr. E.M. Knulst, werkzaam bij de politieregio Noord-Holland Noord, en [wederpartij] in persoon zijn verschenen.
2.1. De korpsbeheerder betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen belanghebbende was bij het primaire besluit van de korpsbeheerder van 7 september 2004 dat was gericht aan de stichting. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan dit besluit ten grondslag liggende verzoek om informatie moet worden aangemerkt als een verzoek dat door [wederpartij] op persoonlijke titel is gedaan. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar van [wederpartij] tegen het aan de stichting gerichte besluit, waarin [wederpartij] heeft aangegeven dat hij het verzoek persoonlijk heeft ingediend, moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het ten onrechte niet beslissen op zijn verzoek en [wederpartij] hierdoor belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het aan het besluit van 7 september 2004 ten grondslag liggende verzoek om informatie moet worden aangemerkt als een verzoek dat door [wederpartij] op persoonlijke titel is gedaan. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat de korpsbeheerder ten onrechte het verzoek heeft aangemerkt als een verzoek van de stichting en de beslissing op het verzoek aan de stichting heeft gericht. Deze foutieve adressering biedt echter geen grond het primaire besluit niet op te vatten als een beslissing op het verzoek van [wederpartij] zodat deze in zijn bezwaar daartegen ontvangen kon worden. Waar reeds op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korpsbeheerder [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar en dat het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd, behoeft hetgeen de korpsbeheerder heeft aangevoerd tegen hetgeen de rechtbank overigens aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd verder geen bespreking.
2.2. De korpsbeheerder betoogt voorts dat de proceskostenveroordeling van de rechtbank dient te worden vernietigd, daar [wederpartij] bewust onduidelijkheid heeft trachten te zaaien over de identiteit van de indiener van het bezwaar- en beroepschrift.
2.2.1. Het betoog faalt. Uit de stukken blijkt niet dat [wederpartij] getracht heeft onduidelijkheid te creëren ten aanzien van de identiteit van de indiener van het verzoek. In het verzoek heeft hij niet vermeld op te treden namens de stichting, terwijl zowel in het bezwaar- als in het beroepschrift uitdrukkelijk staat vermeld dat het een verzoek op persoonlijke titel van [wederpartij] betreft. Voor zover het verzoek bij appellant tot onduidelijkheid heeft geleid, had het op zijn weg gelegen alsnog duidelijkheid te verkrijgen over de hoedanigheid waarin [wederpartij] zijn verzoek deed.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de korpsbeheerder tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,47 (zegge: vijfendertig euro en zevenenveertig cent); het bedrag dient door de korpsbeheerder aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.