200605330/2.
Datum uitspraak: 27 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Stedebouw en Stadsherstel", gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/5553, 06/5556, 06/5717, 06/5718 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het verzoek van verzoekster om verstrekking van een aantal documenten zoals gespecificeerd in haar brief van 21 maart 2005, afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar deels herroepen en een aantal documenten van de gevraagde documenten verstrekt, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 20 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juli 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door J. Hendriks, voorzitter van verzoekster, is verschenen. Het college is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot het college te gelasten inspectierapporten en BBL-ontheffingen waarmee overtredingen zijn gerepareerd per direct openbaar te maken.
2.3. Het hoger beroep van verzoekster richt zich uitsluitend tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het verzoek van verzoekster van 12 juli 2006 met betrekking tot BBL-ontheffingen terecht door het college als een nieuw verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is aangemerkt, zodat dit buiten het kader van het in geding zijnde Wob-verzoek van 21 maart 2005 valt. Nu het door verzoekster bestreden oordeel van de voorzieningenrechter geen betrekking heeft op inspectierapporten, kan het verzoek om voorlopige voorziening ook geen betrekking hebben op die betreffende documenten en valt dit verzoek buiten de reikwijdte van het geschil.
Ten aanzien van de gevraagde (kopieën van) door het college verleende BBL-ontheffingen onderschrijft de Voorzitter de uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarbij acht de Voorzitter van belang dat uit de inhoud van de brief van verzoekster van 21 maart 2005 blijkt dat het verzoek zich, voorzover hier relevant, richt op "alle door de drie koepelorganisaties (of door IBBK) aangeleverde documenten over de tekorten aan gediplomeerde groepsleidsters en de noodzaak leerling-leidsters in te zetten", hetgeen verzoekster heeft verduidelijkt in haar pleitnota bij de hoorzitting in bezwaar, waarin is verzocht om "alle door de drie koepelorganisaties DAK, Triodus en 2Samen (of door IBBK) bij de gemeente en/of bij GGD/Tokin aangeleverde documenten inzake de tekorten aan gediplomeerde leidsters en de noodzaak leerling-leidsters te werven en in te zetten". Uit de tekst van dit verzoek kan niet worden opgemaakt dat dit betrekking heeft op documenten die dóór het college zijn verstrekt, zoals de verleende BBL-ontheffingen, zodat voor een interpretatie van het verzoek van 21 maart 2005, als door verzoekster voorgestaan, geen plaats is.
2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006