200604657/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatiemaatschappij de "Voorste Heide" B.V.", gevestigd te Oss,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning opslaan van afvalstoffen op het perceel Longobardenweg ongenummerd en 23 te Oss.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 juni 2006, na doorzending door de Rechtbank 's-Hertogenbosch bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, W.H. Hofmans en H. van Haalen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en W.M.G. van Roosmalen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft geconstateerd dat op het perceel waarop de last ziet een inrichting voor de opslag van grond en bouw- en sloopafval aanwezig is. Deze inrichting is volgens verweerder in werking zonder de ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning. Hij wijst er in dat verband op dat een bij besluit van 8 maart 2005 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het op deze locatie oprichten en in werking hebben van een inrichting niet in werking is getreden, omdat de benodigde bouwvergunning niet is verleend.
Verweerder heeft verzoekster gelast de overtreding van de Wet milieubeheer te beëindigen door, kort weergegeven, de opslag te beëindigen binnen vier maanden na de verzending van het besluit.
2.1.1. Verzoekster betoogt dat geen sprake is van een overtreding. Volgens haar vindt op het terrein geen opslag van afvalstoffen of enige andere vergunningplichtige activiteit plaats. In dit kader betoogt verzoekster dat de in de inrichting aanwezige categorie 1-grond bedoeld is om te worden toegepast als bouwstof voor de demping van een ontgrondingsput en om een terrein op maaiveldhoogte te brengen. Het aanwezige bouw- en sloopafval is volgens verzoekster van binnen de inrichting afkomstig.
2.1.2. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, treedt een vergunning voor het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
De Voorzitter gaat ervan uit dat de vloeistofdichte voorziening, die op grond van de bij besluit van 8 maart 2005 verleende milieuvergunning dient te worden aangebracht, een bouwwerk is waarvoor een bouwvergunning is vereist. Vast staat dat hiervoor geen bouwvergunning is verleend, zodat de milieuvergunning niet in werking is getreden.
Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat de afvalstoffen reeds enkele jaren in de inrichting aanwezig zijn. Verder is ter zitting gebleken dat een groot deel van deze afvalstoffen bestaat uit (verontreinigde) grond die van buiten de inrichting is aangevoerd. Er is gelet hierop sprake van het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, waarvoor ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning is vereist. Anders dan verzoekster betoogt, kan de omstandigheid dat de grond mogelijk zal worden toegepast als bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming hieraan niet afdoen.
Nu er is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
2.2. Subsidiair voert verzoekster onder meer aan dat zij in het verleden reeds herhaaldelijk grond heeft toegepast als bouwstof en dit met de thans opgeslagen afvalstoffen eveneens beoogt. De Voorzitter begrijpt dit betoog aldus, dat verzoekster handhavend optreden onevenredig acht.
Voorts betoogt verzoekster dat toepassing van de grond als bouwstof binnen de begunstigingstermijn niet mogelijk is in verband met de daarvoor benodigde keuringen.
2.2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2. Dat verzoekster, naar zij stelt, de opgeslagen afvalstoffen wil gaan toepassen als bouwstof brengt niet mee dat het onevenredig is van verweerder om te verlangen dat de al jaren durende opslag overeenkomstig de Wet milieubeheer plaatsvindt. Ook in hetgeen verzoekster voor het overige aanvoert heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan behoort te worden afgezien.
2.2.3. Verder is niet aannemelijk geworden dat het niet mogelijk is om de overtreding binnen de gegeven begunstigingstermijn van vier maanden na verzending van het besluit te beëindigen door hetzij de betrokken afvalstoffen als bouwstof toe te passen, hetzij deze af te voeren. In dit verband is mede van belang dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat de grond binnen enkele weken gekeurd kan worden, met name indien deze wordt toegepast voor de ophoging van het maaiveld. Gelet hierop heeft verweerder de gegeven begunstigingstermijn voldoende kunnen achten.
2.3. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006