200601281/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2006, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de omvang van de bestaande rechten waar vergunninghoudster in het kader van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder over beschikt, de woning [locatie a] en de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactor voor vleesvarkens. Vergunninghoudster heeft tevens gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat met de bij het bestreden besluit vergunde nieuw op te richten kippenstal ten aanzien van woningen van derden een verslechtering optreedt van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Vergunninghoudster heeft tenslotte nog gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstanden vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot aan woningen van derden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Anders dan vergunninghoudster heeft gesteld, vindt de grond inzake de woning [locatie a] zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat blijkens het aanvraagformulier de vergunningaanvraag eveneens betrekking heeft op het kadastrale perceel […], op welk perceel de woning [locatie a] is gelegen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2.2. Appellant heeft de grond met betrekking tot de door verweerder voor vleesvarkens gehanteerde omrekeningsfactor niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Dit kan hem redelijkerwijs niet worden verweten, omdat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, waarin deze omrekeningsfactor is opgenomen, door het bekend maken van een reconstructieplan voor het gebied waarin de inrichting is gelegen, eerst na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit van toepassing zijn geworden. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.2.3. Appellant heeft de gronden met betrekking tot de omvang van de bestaande rechten, de verslechtering van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder en de minimaal in acht te nemen afstanden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Ook de grond dat het in de vergunningaanvraag genoemde kadastrale perceel […] onjuist is, heeft hij niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf voor het houden van 103.652 legkippen, 29.890 scharrelkippen, 1.555 vleesvarkens en 3 paarden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 9 november 1999 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend. Deze vergunning is bij besluit van 28 oktober 2002 gedeeltelijk ingetrokken voor zover het 22.348 legkippen en 445 vleesvarkens betreft.
2.4. Eerst na het verstrijken van de beroepstermijn heeft appellant bij nadere memorie aangevoerd dat sprake is van een uitbreiding als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage milieubeheer. Voorts heeft appellant eerst ter zitting betoogd dat de waarde van zijn woning is gedaald als gevolg van de aanwezigheid van de inrichting in de nabije omgeving. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.5. Appellant voert aan dat het bedrijf op het perceel [locatie b] één inrichting vormt met de onderhavige inrichting.
2.5.1. Het begrip 'inrichting' is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel [locatie b] een inrichting is gevestigd voor het verwerken en transporteren van eieren. Deze inrichting wordt geëxploiteerd door [transportbedrijf]
De Afdeling stelt vast dat beide inrichtingen, nu de onderlinge afstand blijkens de stukken ongeveer één kilometer bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat eieren afkomstig van de inrichting aan de [locatie], waarvoor de thans ter beoordeling staande vergunning is verleend, door vrachtwagens behorende tot de inrichting aan de [locatie b] naar elders worden vervoerd. Voor het transport van deze eieren vanuit de inrichting aan de [locatie] levert [transportbedrijf] eiertrays aan vergunninghoudster. Beide inrichtingen worden weliswaar door verschillende rechtspersonen geëxploiteerd, doch ter zitting is gebleken dat deze rechtspersonen dezelfde directie hebben.
Gezien het voorgaande acht de Afdeling het niet uitgesloten dat tussen het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] en het transport- en eierverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie b] zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen aanwezig zijn, dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Door op dit punt geen nader onderzoek te doen heeft verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Voorts berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de omvang van de bestaande rechten waar vergunninghoudster in het kader van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder over beschikt, de grond dat met de bij het bestreden besluit vergunde nieuw op te richten kippenstal ten aanzien van woningen van derden een verslechtering optreedt van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten opzichte van de eerder vergunde situatie, de grond dat niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstanden vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot aan woningen van derden en de grond dat het in de vergunningaanvraag genoemde kadastrale perceel […] onjuist is;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 20 december 2005;
IV. gelast dat de gemeente Bernheze aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006