200601754/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4078 van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de aanvraag van [appellant A] om een ligplaatsvergunning voor de woonboot […] afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 21 juni 2006. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en op grond daarvan de aanvraag van [appellant A] terecht heeft afgewezen. Daartoe betogen zij dat het besluit waarnaar het college verwijst - genomen op 22 april 2002 - niet is genomen op een aanvraag van [appellant A] maar van [appellant B]. Voorts zou sprake zijn van nieuwe feiten in de vorm van nieuw overgelegde documenten met betrekking tot liggelden uit de periode 1982 tot en met 2002 (hierna: de liggelddocumenten) en een brief van 5 maart 1991.
2.2.1. De Afdeling is van oordeel dat, nu de vergunningaanvraag betrekking heeft op dezelfde woonboot die gemeenschappelijk eigendom is van appellanten, het bij de beoordeling of sprake is van een herhaalde aanvraag niet relevant is wie van de eigenaren de ligplaatsvergunning aanvraagt. Het enkele feit dat de vorige aanvraag voor een ligplaatsvergunning is gedaan door de andere mede-eigenaar staat er derhalve niet aan in de weg dat sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In zoverre faalt het betoog van appellanten.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 juli 2005 in zaak no.
200203803/1worden onder nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd.
De liggelddocumenten en de brief van 5 maart 1991 zijn documenten die aan appellanten bekend zijn, althans bekend kunnen zijn geweest voordat het besluit van 22 april 2002 werd genomen. De Afdeling is niet gebleken van enige reden waarom deze documenten niet in die procedure konden worden overgelegd. Ook dit deel van het betoog van appellanten faalt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006