ECLI:NL:RVS:2006:AY5092
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- R.F.J. Bindels
- Rechtspraak.nl
Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam. De Raad had op 17 december 2004 de aan appellante verleende toevoeging, die op 16 december 2004 was verstrekt, met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit besluit werd door de Raad op 21 februari 2005 bevestigd, waarna de rechtbank Amsterdam op 9 december 2005 het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaarde. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 26 juli 2006 werd behandeld.
De Raad van State overweegt dat volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Appellante betoogt dat haar aanvraag voor rechtsbijstand niet verband houdt met haar voormalige onderneming, maar met de aansprakelijkstelling van haar voormalige advocaat wegens onrechtmatige daad. De Raad van State oordeelt echter dat het rechtsbelang van appellante wel degelijk voortkomt uit haar voormalige bedrijfsactiviteiten, waardoor de intrekking van de toevoeging rechtmatig was.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestaat. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin, en de zaak wordt afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak.