200509222/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6619 van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ongedaan te maken.
Bij besluit verzonden op 18 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2005, verzonden op 27 september 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.M.S. Salomons, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens, zijn verschenen.
2.1. Op 10 november 1992 is aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging/stal op het perceel. Vast staat dat het huidige bouwwerk, dat als atelier/werkruimte functioneert, is opgericht in afwijking van voormelde vergunning. Voorts staat vast dat het college op 28 november 2001 heeft geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de garage/stal op het perceel. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellante hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 10 november 2003 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last niet duidelijk is omschreven.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. In de stukken die het college in beroep aan de rechtbank heeft gezonden, bevindt zich een brief van 12 maart 2002 van het college aan appellante. Hierin heeft het college ondermeer aangegeven dat op 27 februari 2002 is geconstateerd dat de gevels, het dak, de trap en de situering van de garage/berging/stal afwijken van de verleende bouwvergunning uit 1992 en dat voor de bouwwerkzaamheden de bouwtekeningen van de geweigerde bouwvergunning van 28 november 2001 zijn gebruikt. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante niet kon begrijpen dat zij de garage/berging/stal in overeenstemming met de in 1992 verleende bouwvergunning diende te brengen.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering. In dit verband is de stelling van appellante onjuist dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Landelijk gebied ten westen van de Vecht" een vrijstellingsmogelijkheid biedt dat oprichting van het bouwwerk mogelijk maakt. Ingevolge dit plan zal op het perceel 30 m² aan- en bijgebouwen zijn toegestaan met de mogelijkheid voor het college vrijstelling te verlenen tot 40 m² voor het stallen van meer dan één vierwielig motorvoertuig. Zoals het college in zijn brief van 11 januari 2006 onweersproken heeft gesteld, is reeds voor een oppervlakte van 66,2 m² aan aan- en bijgebouwen vergunning verleend en zijn daarnaast zonder vergunning nog twee bijgebouwen aanwezig met een totale oppervlakte van 11 m².
2.5. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden had dienen af te zien. Zij wijst in dit verband op de brief van 28 juli 2004 waarin het college zou hebben toegezegd het handhavingstraject te zullen stopzetten, indien appellante de toegangsdeur tot de garage zou verplaatsen, en op de omstandigheid dat de gemeente niet heeft gereageerd op haar aanvraag om deze verplaatsing mogelijk te maken. Voorts voert appellante aan dat tijdens de bouw steeds de indruk is gewekt dat alles volgens de regels verliep.
2.5.1. Ook dit betoog slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat door een daartoe bevoegd orgaan een toezegging is gedaan waaraan zij in rechte de verwachting kon ontlenen dat van handhaving zou worden afgezien. Genoemde brief van 28 juli 2004 bevat een verzoek van appellante aan een ambtenaar van de gemeente om de vermeende toezegging schriftelijk te bevestigen. Anders dan appellante betoogt kan uit het uitblijven van een reactie niet worden geconcludeerd dat het college daarmee toezegt van handhavend optreden te zullen afzien.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat ook verder niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.6. Ten slotte betoogt appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn van acht weken te kort is, nu een belangrijk deel van die termijn in de bouwvakantie valt.
2.6.1. Dit betoog slaagt evenmin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft getracht de werkzaamheden te laten uitvoeren en dat dit vanwege de bouwvakantie niet mogelijk bleek te zijn.
De rechtbank heeft dan ook terecht de aan appellante gegeven termijn om aan de last te voldoen niet als onredelijk aangemerkt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006