200604009/2.
Datum uitspraak: 20 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2006, kenmerk EMT/2006/1207, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor de op- en overslag van ferro en non-ferro metalen en het transporteren, inzamelen, sorteren, overslaan, be- en verwerken van afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2006.
Bij brief van 30 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C. Swieb en J. Koerts, ambtenaren van de provincie, en ing. M.J.M. Blankvoort zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigden].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verzoeker betoogt allereerst dat verweerder geen of onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de wettelijke verplichting om niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen.
2.3.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, wordt, voor zover hier van belang, indien de aanvraag om vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan van het ontwerpbesluit door een niet op naam gestelde kennisgeving te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no.
200407536/1dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële criteria.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat is verzuimd niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit te verzenden, terwijl zich wel gebouwen in de directe omgeving van de inrichting bevinden. Dit is in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Omdat niet op voorhand en geheel kan worden uitgesloten dat belanghebbenden door schending van dit vormvoorschrift zijn benadeeld, is passering van deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht niet mogelijk.
Dat de verplichting, neergelegd in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer inmiddels is komen te vervallen, doet aan het bovenstaande niet af. Nu de aanvraag om vergunning voor 1 juli 2005 is ingediend, dient het bestreden besluit immers naar het oude recht te worden beoordeeld. Alleen wanneer de aanvraag opnieuw zou worden ingediend, is daarop vervolgens het nieuwe recht van toepassing.
De Voorzitter gaat er gelet op het bovenstaande van uit dat de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding zal zien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 31 maart 2006, kenmerk EMT/2006/1207;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,61 (zegge: zesenzestig euro en eenenzestig cent); het dient door de provincie Overijssel aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Overijssel aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006