ECLI:NL:RVS:2006:AY5045

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601697/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijdrage huurlasten door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bijzondere bijdrage in de huurlasten over het jaar 2004-2005 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat het actuele inkomen van de appellant niet ten minste 20 procent lager was dan het gecorrigeerde belastbaar jaarinkomen over 2003. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van de appellant tegen deze beslissing op 20 januari 2006 eveneens ongegrond verklaard.

De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 juli 2006 is de zaak behandeld, waarbij het college niet is verschenen. De Raad van State heeft de relevante wetgeving, met name de Huursubsidiewet, in overweging genomen. De appellant betoogde dat het college bij de berekening van de inkomensdaling een te hoog rekeninkomen had gehanteerd, omdat het college ten onrechte een onterecht uitbetaalde en teruggevorderde WAO-uitkering had betrokken in de berekening.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de inkomensdaling van de appellant 17% bedraagt, zelfs als de onterecht betaalde WAO-uitkering niet in aanmerking wordt genomen. Gelet op de wetgeving en de vastgestelde inkomensdaling, concludeert de Raad van State dat de appellant geen recht heeft op de gevraagde bijzondere bijdrage in de huurlasten. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200601697/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WWB 05/2446 van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een bijzondere bijdrage in de huurlasten over het jaar 2004-2005 afgewezen, omdat het actuele inkomen niet ten minste 20 procent lager is dan het gecorrigeerde belastbaar jaarinkomen over 2003.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 juli 2006, waar partijen, waarvan het college met bericht, niet zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, wordt onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Hsw wordt onder subsidiejaar verstaan het tijdvak dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt onder rekeninkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw wordt in dit hoofdstuk en de bepalingen die daarop berusten onder actueel inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners, dat wordt berekend door het netto inkomen over de eerste kalendermaand van het desbetreffende bijdragetijdvak te herrekenen naar een gecorrigeerd verzamelinkomen over het peiljaar.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw wordt in dit hoofdstuk en de bepalingen die daarop berusten onder bijzondere bijdrage in de huurlasten verstaan: bijzondere bijdrage als bedoeld in artikel 26b.
Ingevolge artikel 26b, eerste lid, van de Hsw kennen burgemeester en wethouders, indien voor het einde van het subsidietijdvak blijkt dat het actueel inkomen ten minste 20 procent lager ligt dan het rekeninkomen, op aanvraag aan een huurder een bijzondere bijdrage toe ter tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit vangnetregeling huursubsidie, zoals dit ten tijde hier van belang luidde, wordt het actuele inkomen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onder a, van de Hsw, vastgesteld aan de hand van door de huurder en de medebewoners over te leggen stukken die naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor een deugdelijke onderbouwing van dat inkomen noodzakelijk zijn.
2.2.    Appellant is van mening, evenals hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen recht heeft op een bijzondere bijdrage in de huurlasten. Volgens appellant is het college bij de berekening van de inkomensdaling uitgegaan van een te hoog rekeninkomen, nu het hierbij ten onrechte een in het jaar 2003 onterecht aan hem uitbetaalde en reeds teruggevorderde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO), ten bedrage van € 4.830,85, heeft betrokken.
2.3.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, uitgaande van een actueel inkomen van € 16.066,00 en een rekeninkomen in 2003 van € 19.320,00, de inkomensdaling van appellant 17% bedraagt. Dit percentage zou nog lager zijn, indien de ten onrechte aan appellant uitbetaalde WAO-uitkering in mindering zou worden gebracht op het rekeninkomen. Gelet hierop vloeit, zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, uit het bepaalde in artikel 26b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw voort dat appellant geen recht heeft op een bijzondere bijdrage in de huurlasten.
Voor zover appellant betoogt dat bij de vaststelling van de huursubsidie rekening had moeten worden gehouden met het onverschuldigd aan hem betaalde en reeds teruggevorderde bedrag, dient dit in deze procedure buiten beschouwing te blijven. Het gaat in dit geding alleen om het besluit van het college een bijzondere bijdrage in de huurlasten af te wijzen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006
18-505.