ECLI:NL:RVS:2006:AY5031

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603008/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor vleesvarkenshouderij

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juli 2006 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, waarbij aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning is verleend voor een vleesvarkenshouderij. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd. Verzoeker heeft bij brief van 20 april 2006 verzocht om een voorlopige voorziening, welke ter zitting op 7 juli 2006 is behandeld.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoeker betoogde dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn plannen voor een bedrijfswoning en glastuinbouwbedrijf. De Voorzitter oordeelde dat er onvoldoende concrete toekomstige ontwikkelingen zijn aangetoond die aanleiding zouden geven om hiermee rekening te houden. Daarnaast betoogde verzoeker dat de inrichting één geheel vormt met een andere inrichting, maar de Voorzitter concludeerde dat er geen sprake is van zodanige bindingen dat dit als één inrichting kan worden aangemerkt.

Verder werd betoogd dat verweerder ten onrechte omgevingscategorie IV heeft gehanteerd in plaats van III. De Voorzitter stelde vast dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning voldoende was om aan de eisen te voldoen, ongeacht de categorie-indeling. Ook het bezwaar inzake ammoniakschade werd afgewezen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat er in de toekomst kassen zouden worden gerealiseerd nabij de inrichting. De Voorzitter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200603008/2.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2006.
Bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.A.C. Spoormakers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Lemaire en mr. F. Versteegh, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur, en [directeur] van vergunninghoudster.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn plannen om op zijn perceel een bedrijfswoning te bouwen en een glastuinbouwbedrijf te beginnen.
2.2.1.    De Voorzitter stelt voorop dat de onderhavige procedure zich minder leent voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of sprake is van toekomstige ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Dit kan bij de behandeling van het beroep uitputtend aan de orde komen. In dit stadium is de Voorzitter, gelet op de stukken en het ter zitting verhandelde, evenwel van oordeel dat onvoldoende is gebleken van dermate concrete toekomstige ontwikkelingen voor het realiseren van voornoemde bedrijfswoning en glastuinbouwbedrijf dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder hiermee rekening had moeten houden bij zijn beslissing op de aanvraag om vergunning.
2.3.    Verzoeker betoogt dat de onderhavige inrichting één inrichting vormt met de inrichting gelegen aan de Griendsteeg 15-17.
2.3.1.    Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat de afstand tussen de onderhavige inrichting en de inrichting gelegen aan de [locatie 2] via de openbare weg circa 850 meter bedraagt. Vaststaat voorts dat [directeur] over beide inrichtingen zeggenschap heeft. Ter zitting is evenwel gebleken dat zowel de onderhavige inrichting als de inrichting gelegen aan de [locatie 2] eigen voerleveranties, materieel, administratie, bedrijfsleiding en dieren heeft. De dieren worden blijkens het ter zitting verhandelde niet uitgewisseld. Verder heeft verweerder gesteld dat de tussen de inrichtingen gelegen ondergrondse voerleiding onklaar is gemaakt. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is het de Voorzitter niet gebleken dat sprake is van tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen hebben dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.    Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte omgevingscategorie IV uit de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft gehanteerd in plaats van omgevingscategorie III.
2.4.1.    Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) overeen met 2.392 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden in een categorie III-omgeving een afstand van circa 196 meter worden aangehouden en in een categorie IV-omgeving een afstand van circa 132 meter. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning de woning Groenstraat 2 is, die op een afstand van circa 200 meter van het emissiepunt van de inrichting is gelegen. Gelet hierop kan, wat er ook zij van de categorie-indeling, aan de minimaal aan te houden afstand worden voldaan, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Ten aanzien van het bezwaar inzake directe ammoniakschade, is de Voorzitter van oordeel dat, nu gezien het voorgaande niet is gebleken van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen wat betreft de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op minder dan 50 meter van de onderhavige inrichting, verweerder bij de verlening van de gevraagde vergunning terecht geen rekening heeft gehouden met eventueel in de toekomst te realiseren kassen en de daarin gehouden (gevoelige) gewassen.
2.6.    Verzoeker betoogt dat verweerder bij zijn beoordeling in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geografische ligging en de plaatselijke omstandigheden.
2.6.1.    Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting buiten een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen. Vaststaat dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. Niet in geschil is voorts dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In het bestreden besluit is verweerder voorts uitvoerig ingegaan op de omgevingstoets. Verweerder heeft in dit verband de belasting van de ammoniakemissie van de inrichting op de omgeving, de bestaande toestand van het milieu en de te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu beoordeeld. Voorts heeft verweerder blijkens de stukken rekening gehouden met de kritische depositiewaarde. Gelet op hetgeen verweerder op dit punt bij zijn beoordeling heeft betrokken alsmede gezien de geringe toename van de ammoniakdepositie op het op 1.100 meter gelegen voor verzuring gevoelige gebied, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet had moeten weigeren.
2.7.    Het bovenstaande brengt met zich dat de Voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006
374.