ECLI:NL:RVS:2006:AY5026

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604206/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor paardenhouderij

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 25 april 2006 is verleend aan vergunninghouders voor een paardenhouderij in Breda. Het besluit tot vergunningverlening is op 27 april 2006 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 6 juni 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 7 juli 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter heeft in zijn oordeel benadrukt dat het voorlopige oordeel niet bindend is voor de bodemprocedure.

De Voorzitter heeft de argumenten van verzoekers, die onder andere stelden dat een oprichtingsvergunning in plaats van een revisievergunning verleend had moeten worden, beoordeeld. Hij concludeerde dat de onderliggende procedure niet geschikt is voor een uitgebreide beoordeling van de oprichtingssituatie en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevoegdheid van het waarnemend hoofd van de afdelingen Bedrijven om het besluit te ondertekenen. De Voorzitter heeft ook de bezwaren van verzoekers tegen de vergunningverlening in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet stankemissie beoordeeld, en geconcludeerd dat de vergunning terecht is verleend.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat hij geen aanleiding zag om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van verweerder. De beslissing werd op 18 juli 2006 openbaar uitgesproken, waarbij de Voorzitter en een ambtenaar van Staat aanwezig waren.

Uitspraak

200604206/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een paardenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.L. Wennink en R.A.J. den Ridder, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Wat het bezwaar van verzoekers inzake het (ondertekenings)mandaat betreft, ziet de Voorzitter, gelet op de ter zitting overgelegde stukken, geen aanleiding voor het oordeel dat het waarnemend hoofd van de afdelingen Bedrijven niet bevoegd is het bestreden besluit namens verweerder te nemen dan wel te ondertekenen.
2.3.    Verzoekers stellen - kort weergegeven - dat verweerder een oprichtingsvergunning had moeten verlenen in plaats van een revisievergunning.
2.3.1.    De Voorzitter stelt allereerst dat de onderliggende procedure zich minder leent voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of sprake is van een oprichtingssituatie dan wel in hoeverre nog sprake is van bestaande rechten. Dit kan bij de behandeling van het beroep uitputtend aan de orde komen. Vooralsnog ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een oprichtingssituatie. Gelet op de stukken en het ter zitting verhandelde is de Voorzitter met verweerder van oordeel dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer niet op de onderhavige inrichting van toepassing is geweest. Voorts ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voor de onderhavige inrichting op 3 oktober 1979 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning (voor een gedeelte) is vervallen op grond van artikel 27, eerste dan wel derde lid, van de Hinderwet. Hetgeen verzoekers voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, maakt het vorenstaande niet anders.
2.4.    Volgens verzoekers staat de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) aan vergunningverlening in de weg.
2.4.1.    Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied is gelegen. Voorts blijkt uit de stukken dat de voor de inrichting op 3 oktober 1979 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning ziet op het houden van 50 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen en 2 paarden. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 50 paarden ouder dan 3 jaar en 5 paarden in opfok. Nu de uitbreiding van de onderhavige inrichting slechts paarden betreft, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet de gevraagde vergunning terecht niet heeft geweigerd.
2.5.    Verzoekers betogen dat verweerder ten onrechte de van de inrichting te duchten geluidhinder niet heeft onderzocht. Voorts stellen verzoekers dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.5.1.    Uit de aanvraag en het ter zitting verhandelde blijkt dat in de inrichting handelspaarden en pensionpaarden worden gehouden. Het africhten en trainen van handelspaarden vindt plaats in de africhtingshal. Op de pensionpaarden wordt 2 à 3 keer per week recreatief gereden. De eigenaren van de pensionpaarden komen blijkens de aanvraag veelal per fiets naar de inrichting. Uit de aanvraag blijkt voorts dat in de dagperiode maximaal 4 transportbewegingen met zware voertuigen, zoals een vrachtwagen en een tractor, plaatsvinden. In de avondperiode vinden maximaal 2 transportbewegingen met een zwaar voertuig plaats en in de nachtperiode vinden 1 keer per week 2 transportbewegingen met een zwaar voertuig plaats. De tractor is in de dagperiode 2 uur in bedrijf en in de avondperiode 1 uur. De in de inrichting aanwezige ventilatoren zijn 4 uur per dag in werking. De regeninstallatie bevindt zich inpandig. Gezien de aard van de inrichting en de mate waarin voornoemde activiteiten voorkomen, ziet de Voorzitter geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de aan het bestreden besluit verbonden geluidvoorschriften.
Ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting overweegt de Voorzitter dat, gelet op het aantal in de vergunningaanvraag opgegeven voertuigbewegingen, sprake is van een dusdanig beperkt aantal aan- en afvoerbewegingen dat niet aannemelijk is dat de in de circulaire "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.6.    Verzoekers voeren aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) heeft gehanteerd. Zij betogen dat het hier een categorie II-omgeving betreft, zodat een afstand van 100 meter in acht had moeten worden genomen. Verder stellen zij onder meer dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder geen rekening heeft gehouden met de verschillende mestopslagplaatsen, de rijbak en de weilanden.
2.6.1.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in de omgeving van de inrichting geen sprake is van aaneengesloten woonbebouwing van beperkte woonbebouwing, maar veeleer van verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleend. Het betreft dan ook een categorie III-omgeving, aldus verweerder. Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting dient te worden aangemerkt als categorie III.
2.6.2.    Voor paarden zijn in de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) geen omrekeningsfactoren opgenomen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie in samenhang bezien met bijlage II van de Regeling geldt voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld een vaste afstand van 50 meter ten opzichte van een categorie III-object. Uit de stukken volgt dat de afstand van de dichtst bijzijnde categorie III-woning Overaseweg 160 tot aan de paardenstal meer dan 50 meter bedraagt. Daarbij overweegt de Voorzitter dat verweerder blijkens het ter zitting verhandelde voornoemde afstand terecht heeft gemeten vanaf de buitenzijde van het gehele pand Overaseweg 160 en niet, zoals verzoekers stellen, vanaf het op de tekening behorende bij de aanvraag gearceerde gedeelte van dit pand. Voorts heeft verweerder de africhtingshal terecht niet bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder betrokken, nu deze hal niet als dierenverblijf in de zin van de Wet stankemissie en de Regeling kan worden aangemerkt. Nu aan de afstand van 50 meter wordt voldaan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wet stankemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.6.3.    Ten aanzien van het weiland stelt de Voorzitter vast dat het weiland, gezien de aanvraag en de daarbij behorende tekening, niet tot de inrichting behoort. Gelet hierop behoefde het weiland niet te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
2.6.4.    Wat betreft de verschillende in de inrichting aanwezige mestopslagen overweegt de Voorzitter allereerst dat geen sprake is van een mestverwerkingsinstallatie als bedoeld in artikelen 1, eerste lid, en 5 van de Wet stankemissie. Voorts is de Voorzitter, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften inzake de opslag van vaste mest en drijfmest voldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geurhinder. Daarbij wijst de Voorzitter in het bijzonder op voorschrift 2.2.3 waarin is bepaald dat bij bepaalde weersomstandigheden de mestopslag moet worden afgedekt.
2.7.    Verzoekers betogen dat onvoldoende is onderzocht of als gevolg van het in werking zijn van de inrichting en de verkeersaantrekkende werking van de inrichting aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) kan worden voldaan.
2.7.1.    Verweerder heeft berekend dat de heersende achtergrondconcentratie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes 27 µg per m3 dan wel 28 µg per m3 bedraagt. Verder heeft hij berekend dat zware motorvoertuigen een verhoging van deze achtergrondconcentraties van 0,1 µg per m3 teweeg brengt. Voorts levert fijn stof afkomstig uit de stallen en andere bronnen in de inrichting zoals hooi en stro volgens verweerder een relatief kleine bijdrage aan de totale emissie van fijn stof. De Voorzitter acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat de in de artikelen 15 en 20 van het Besluit gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.8.    Ook in de overige door verzoekers aangevoerde bezwaren, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.    Het bovenstaande brengt met zich dat de Voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006
374.