200600656/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1418 van de rechtbank Leeuwarden van 14 december 2005 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de door ganzen aangerichte schade aan bij hem in gebruik zijnde percelen grasland afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2005, verzonden op 15 december 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2006. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord te Drachten, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. E.M. Reijnders en H.G. Engberink, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
2.2. Volgens artikel 2, derde lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, komt schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de verzoeker op het bij lid 1 vermelde formulier met bijlagen is ingediend niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Volgens artikel 5, eerste lid, van de Regeling wordt de hoogte van de door één of meer beschermde inheemse diersoorten aangerichte schade, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door een aangewezen taxateur getaxeerd.
Volgens artikel 5, tweede lid, van de Regeling zal de aanvrager het gewas, de teelt of de producten, waarop het verzoek voor een tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten dan wel verkopen of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade door een taxateur definitief is getaxeerd.
Volgens het vierde lid van dat artikel wordt de aanvrager gedurende acht werkdagen in de gelegenheid gesteld opmerkingen op het formulier 'bevestiging taxatie grondgebruiker' bij het secretariaat van het Faunafonds kenbaar te maken.
Volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder k, van de Regeling wordt geen tegemoetkoming verleend indien door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager de taxateur de schade niet meer kan taxeren.
2.3. De afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de door wilde ganzen veroorzaakte schade aan grasland is door het Faunafonds bij besluit van 22 oktober 2004 gehandhaafd, omdat appellant handelingen heeft verricht waardoor vaststelling van de schade onmogelijk is geworden. Volgens de taxateur was het niet mogelijk de lengte van het gras vast te stellen, nu zowel tijdens het eerste bezoek op 12 maart 2003 als tijdens het tweede bezoek op 7 mei 2003 in het schadegebied bijna overal vee liep of had gelopen. Voor zover op één stukje weide geen vee had gelopen, de zogenoemde onbeweide grond, kon op basis daarvan geen nauwkeurige schadevaststelling plaatsvinden, omdat sprake was van afwijkende vegetatie en het bovendien slechts een klein stukje weide betrof. Daarnaast heeft het Faunafonds bij de beslissing op bezwaar voor het eerst aan de afwijzing mede ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig zijn aanvraag heeft ingediend.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het Faunafonds de aanvraag bij beslissing op bezwaar niet zonder meer heeft mogen afwijzen op de grond dat deze niet tijdig is ingediend, nu appellant niet de mogelijkheid heeft gekregen om in bezwaar ter zake van een mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding feiten en omstandigheden te stellen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade wel terecht heeft geweigerd, omdat het laten grazen van vee in het schadegebied en de afwezigheid van voldoende stukken onbeweide grond een objectieve vaststelling van schade hebben verhinderd.
2.5. Volgens appellant miskent de rechtbank dat het besluit van 22 oktober 2004 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe voert hij aan dat hij tijdig bij brief van 26 mei 2003 in reactie op het taxatierapport heeft vermeld dat vier stukken grasland, die wel representatief moeten worden geacht voor het schadegebied, niet waren beweid en het op de weg van het Faunafonds had gelegen om naar aanleiding daarvan opdracht te geven tot een hertaxatie. Bovendien had de taxateur bij zijn eerste bezoek, tijdens welke hij constateerde dat er vee liep, moeten waarschuwen voor de mogelijke gevolgen daarvan voor de verstrekking van een tegemoetkoming, omdat toen nog geen sprake was van gewasgroei.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, heeft appellant de ligging en omvang van de vier, niet beweide, percelen grasland op geen enkele wijze geconcretiseerd. Daarmee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de taxateur wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken bevat dat de besluitvorming door het Faunafonds daarop niet kon worden gebaseerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het Faunafonds het rapport van de taxateur niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming in de schade, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder k, van de Regeling, terecht heeft afgewezen.
De stelling van appellant dat de afwijzing onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij bij brief van 26 mei 2003 tijdig heeft gereageerd op het taxatierapport en daarbij heeft gewezen op de aanwezigheid van de vier onbeweide percelen binnen het schadegebied, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of appellant bij brief van 26 mei 2003 tijdig heeft gereageerd op het taxatierapport, vast staat dat de reactie van de taxateur van 28 juli 2003 op deze brief ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 oktober 2004, waarbij het Faunafonds de afwijzing heeft gehandhaafd. In redelijkheid kan niet worden gezegd dat het Faunafonds in de brief van 26 mei 2003 aanleiding had moeten zien om tot hertaxatie over te gaan, nu de taxateur tijdens zijn twee bezoeken had geconstateerd dat bijna overal vee liep of had gelopen en appellant in die brief het bestaan van de vier niet beweide percelen niet aannemelijk heeft gemaakt.
De stelling van appellant dat de taxateur reeds bij zijn eerste bezoek op 12 maart 2003 had kunnen wijzen op de mogelijke consequenties van beweiding voor de aanspraak op een tegemoetkoming leidt evenmin tot een ander oordeel. In rechte moet er van worden uitgegaan dat appellant van de Regeling kennis heeft kunnen nemen. Bovendien is hij bij brief van 3 maart 2003 erop gewezen dat om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, hij geen handelingen mag verrichten die het vaststellen van de schadeveroorzakende diersoort(en) en de omvang van de schade onmogelijk maken.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank het besluit van 22 oktober 2004 had moeten vernietigen, omdat zij heeft overwogen dat het Faunafonds de aanvraag niet, althans niet zonder nader onderzoek, kon afwijzen op de grond dat de aanvraag niet tijdig is ingediend, leidt evenmin tot het door appellant beoogde resultaat. De rechtbank heeft terecht afgezien van vernietiging van het besluit, omdat, gelet op het bovenstaande, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder k, van de Regeling in de weg staat aan het verlenen van een tegemoetkoming en deze grond aan de beslissing op bezwaar mede ten grondslag was gelegd en voor de afwijzing als een zelfstandig dragende grond heeft te gelden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006