200600435/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1505 van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam het verzoek van appellante om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend.
Volgens paragraaf 5.28.4 van het Handboek Toevoegen kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar kan worden geacht, zoals een spoedeisend belang bij de verlening van de rechtsbijstand. De raad zal echter in ieder geval toepassing geven aan artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb, indien de aanvraag wordt ingediend op een moment dat sedert de aanvang van rechtsbijstand meer dan vier weken zijn verstreken.
2.2. In het besluit van 31 januari 2005 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de toevoeging terecht is geweigerd, nu de aanvraag is ontvangen op 9 augustus 2004 en uit de brief van 2 september 2004 van appellante blijkt dat de rechtsbijstand is beëindigd op 5 juli 2004. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar moet worden geacht. Volgens de raad heeft appellante op geen enkele wijze aangetoond dat de aanvraag, zoals zij stelt, reeds op 13 januari 2004 aan de raad is verstuurd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag op of omstreeks 13 januari 2004 naar de raad is verzonden. Naar vaste jurisprudentie komt het niet aankomen van een niet-aangetekend verzonden poststuk in beginsel voor rekening en risico van de afzender. De rechtbank is van oordeel dat, nu het verzoek om afgifte van een toevoeging pas op 9 augustus 2004 bij de raad is ontvangen, de toevoeging te laat is aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de te late indiening verschoonbaar moet worden geacht. Voorts is volgens de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de raad van zijn beleid had moeten afwijken.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank miskent dat de aanvraag op 13 januari 2004 per koerier is verzonden. Ter onderbouwing daarvan wijst zij op een brief van de koerier van 15 november 2005, waarin wordt bevestigd dat op 13 januari 2004 het bij de gemachtigde van appellante opgehaalde poststuk via normale instructies is meegenomen en op 14 januari 2004 is bezorgd bij de raad. Tevens wijst zij op de brief aan de raad van 6 augustus 2004, waarin zij informeert naar de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Voorts stelt appellante dat zij omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan alsnog een toevoeging had moeten worden verleend.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 1996 in zaak no. R01.93.2126 (AB 1997, 51) behoort het tot het bewijsrisico van de verzender, indien een poststuk niet aangetekend is verzonden, de ontvangst daarvan wordt ontkend en de verzending niet op andere wijze aannemelijk wordt gemaakt. Met de brief van 15 november 2005 van de koerier heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag om een toevoeging op 13 januari 2004 is verzonden, nu daarin geen nadere aanduiding wordt gegeven van het poststuk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet valt in te zien waarom appellante niet eerder dan op 6 augustus 2004 heeft geïnformeerd naar de stand van zaken omtrent de, naar zij stelt, op 13 januari 2004 ingediende aanvraag. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag op of omstreeks 13 januari 2004 naar de raad is verzonden.
Het beleid van de raad, zoals vermeld in paragraaf 5.28.4 van het Handboek Toevoegen en weergegeven onder 2.1., is niet kennelijk onredelijk, zodat de raad rechtens in beginsel overeenkomstig dat beleid kan beslissen. Bijzondere omstandigheden die tot het oordeel nopen dat de raad de toevoeging niettemin in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren, zijn niet gebleken. Dat de gemachtigde werkzaamheden voor appellante heeft verricht en zij op grond van de daartoe gestelde regels voor een toevoeging in aanmerking komt, zoals appellante in het hoger-beroepschrift stelt, vormen geen zodanige bijzondere omstandigheden. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006