200600201/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/825 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Laarbeek.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft de raad van de gemeente Laarbeek (hierna: de raad) het verzoek om planschadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2005, verzonden op 28 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de raad, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [partij].
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon, dan wel kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellant, op 22 maart 1976 eigenaar geworden van de onroerende zaak [locatie] te [plaats], gemeente Laarbeek, heeft verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit waardedaling van zijn woning als gevolg van het bestemmingsplan "Ribbiusstraat".
2.4. In het bestemmingsplan "Baverde" hadden de gronden ten zuidoosten van het perceel van appellant - waarop thans de woning De Melter 20a is gerealiseerd - de bestemming "Agrarische doeleinden". In de directe nabijheid van deze gronden was geen bebouwingsvlak gelegen. Buiten een op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" aangegeven bebouwingsvlak mochten geen bouwwerken worden opgericht.
De gronden, waarop onder het bestemmingsplan "Ribbiusstraat" het voet- en fietspad is aangelegd, hadden voor een deel de bestemming "Agrarische doeleinden" en voor een deel "Openbaar groen". Op de gronden met de bestemming "Openbaar groen" mocht niet worden gebouwd, behoudens door burgemeester en wethouders verleende vrijstelling ten behoeve van wegmeubilair van maximaal 3 m2 en een maximale hoogte van 2,5 meter.
2.5. In het bestemmingplan "Ribbiusstraat", dat door de raad bij besluit van 16 maart 2000 is vastgesteld, door gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 20 juni 2000 is goedgekeurd en onherroepelijk is geworden op 12 augustus 2000, hebben de gronden, die onder het bestemmingsplan "Baverde" de bestemming "Agrarische doeleinden" hadden, de bestemming "Woondoeleinden klasse A1". Op deze gronden mag binnen een bebouwingsvlak, welk vlak op een kortste afstand van ongeveer 30 meter van het perceel van appellant is gelegen, uitsluitend een vrijstaande woning uit één bouwlaag met een hellend dak worden gebouwd met een maximale goothoogte van 3,5 meter en een maximale bouwhoogte van 8 meter.
De gronden waar het voet- en fietspad is gerealiseerd, hebben de bestemming "Verkeersdoeleinden". Deze gronden zijn bestemd voor verkeer in de vorm van verharde wegen, parkeervoorzieningen, bermen, taluds en sloten, fietspaden en voetpaden ten behoeve van het rijdend en voetgangersverkeer, met bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken en werken als telefooncellen, openbare verlichting, bewegwijzering en straatmeubilair.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onder het oude bestemmingsplan nagenoeg in elke richting sprake was van een beperking van het uitzicht en de privacy en dat zij heeft miskend dat het bestemmingplan "Ribbiusstraat" leidt tot aantasting van privacy, vrij uitzicht en verkeersoverlast. Naar aanleiding van eerder ingediende verzoeken om planschadevergoeding van diverse bewoners van De Melter, waaronder de bewoners van De Melter 18 en 20, heeft de raad OD plus ingeschakeld voor advies. In het advies van 22 juli 2002 heeft OD plus ten aanzien van vergelijkbare woningen als De Melter 18 en 20 geadviseerd planschadevergoeding toe te kennen, zodat onbegrijpelijk is dat de SAOZ tot een afwijzing van zijn verzoek heeft geadviseerd. Vanwege de tegenstrijdigheid dient het verzoek aan de OD plus, dan wel een andere deskundige opnieuw voorgelegd te worden.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het de raad vrijstond om, anders dan naar aanleiding van eerder ingediende verzoeken om vergoeding van planschade van diverse bewoners van de Melter, in dit geval de SAOZ om advies te vragen.
Zoals de rechtbank terecht heeft aangenomen, is de SAOZ te beschouwen als deskundige op het gebied van planschade en mocht de raad in beginsel op het SAOZ-advies afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat het SAOZ-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
2.6.2. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het bestemmingsplan "Ribbiusstraat" heeft geleid tot een verruiming van de bebouwingsmogelijkheden, maar dat onder het bestemmingsplan "Baverde" de woning van appellant reeds was omsloten door omliggende en krachtens dat bestemmingsplan planologisch ingepaste woningen als gevolg waarvan nagenoeg in elke richting sprake was van een beperking van het uitzicht en aantasting van de privacy. De komst van de woning De Melter 20a heeft de waarde van de woning van appellant niet in nadelige zin beïnvloed, aldus de SAOZ. Ten aanzien van de woningen De Melter 18 en 20 heeft de SAOZ aangeven dat de woning van appellant in de lengte richting is gelegen aan de dwarsstraat De Melter en haaks staat op deze woningen. Anders dan ten aanzien van de woning van appellant, bestond vanaf de voorzijde van voormelde woningen onder het oude bestemmingsplan uitzicht op weilanden en wordt dit uitzicht door het bestemmingsplan "Ribbiusstraat" beperkt.
De SAOZ heeft verder uiteengezet dat in de nabijheid van de woning van appellant onder het bestemmingsplan "Baverde" reeds diverse wegen waren aangelegd, welke de invloed van de extra verkeersbestemming door het voet- en fietspad verwaarlozen.
2.6.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de conclusie van de SAOZ dat de komst van De Melter 20a vanuit een oogpunt van beperking van het uitzicht en aantasting van de privacy de waarde van de woning van appellant niet in nadelige zin heeft beïnvloed, wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het beroep van appellant op het in hoger beroep overgelegde rapport van adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen De Bont (hierna: De Bont) van mei 2006, waarin staat vermeld dat sprake is van een verslechtering van uitzicht en aantasting van privacy door de woning aan De Melter 20a, faalt reeds omdat in dat rapport niet is ingegaan op de omstandigheid dat de woning van appellant onder het oude planologische regime was gelegen in een intensief bebouwd woongebied.
Wellicht dat appellant enige hinder ondervindt door toename van langzaam verkeer dat gebruik maakt van het naast De Melter 20a gelegen voet- en fietspad, maar niet is gebleken dat dit zodanig nadelig is dat zijn woning als gevolg daarvan in waarde is gedaald. Daarbij is in aanmerking genomen dat het langzaam verkeer vanuit de richting van de Revershof veelal gebruik zal maken van de - onder het oude planologische regime reeds bestaande - ontsluiting voor langzaam verkeer ten zuidoosten van De Melter 20 en niet langs de woning van appellant zal komen.
De enkele stelling in het rapport van De Bont dat sprake is van een verkeersaantrekkende werking van de nieuwe woningbouw, is niet nader onderbouwd, terwijl, zoals door de raad is aangegeven, de Revershof enkel in het zuiden - derhalve aan de andere zijde van deze wijk - een ontsluiting heeft voor autoverkeer. Voor zover appellant betoogt dat hij schade lijdt als gevolg van hinder doordat het voet- en fietspad wordt gebruikt door auto's, komt de gestelde schade voort uit het feitelijk gebruik van de gronden in strijd met de geldende bestemming. Die schade is niet het gevolg van het bestemmingsplan "Ribbiusstraat".
Het beroep op het advies van OD plus slaagt evenmin. De woningen aan De Melter 18 en 20 zijn, anders dan de woning van appellant, gelegen aan een voor auto's doodlopend pleintje, direct aan de voor voetgangers en fietsers bestemde ontsluiting naar de Revershof. De voorzijde van de woning van appellant is daarentegen gericht op de doorgaande weg De Melter. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad opnieuw advies had moeten winnen bij OD plus dan wel bij een andere deskundige.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006