200508678/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3556 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Best.
Bij besluit van 26 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) door een detailhandelsbedrijf in de meubelbranche.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kugel, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Rijksweg 2 Best/Noord" rust op het perceel de bestemming "Bedrijven".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijven" bestemd voor:
a. industriële en ambachtelijke bedrijven, detailhandel daaronder niet begrepen, voor zover behorende tot de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende bijlage;
c. groothandelsbedrijven, detailhandel daaronder niet begrepen, voor zover behorende tot de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende bijlage.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid onder a en c ten behoeve van detailhandel in volumineuze goederen (zoals bouwmarkten, caravan- en botenhandel, meubelhandel, garagebedrijf/bandenhandel, handel in keukens, sanitair e.d.).
2.2. De aanvraag tot het verlenen van vrijstelling heeft betrekking op de vestiging van een detailhandelsbedrijf in bedden. Een dergelijk detailhandelsbedrijf is in strijd met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.3. Appellante betoogt op zichzelf terecht dat de rechtbank de weigering vrijstelling te verlenen ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de "Detailhandelsstructuurvisie", nu het college de "Detailhandelsstructuurvisie" niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. Het betoog leidt evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3.1. Het college heeft anticiperend op de vaststelling van de "Detailhandelsstructuurvisie" aan de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering ingevolge artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat voorkomen moet worden dat zich ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen voordoen ten aanzien van de grootschalige perifere detailhandel. In dat verband heeft het college er op gewezen dat het beleid van de gemeente erop is gericht om zoveel mogelijk tot een clustering van grootschalige detailhandelsvestigingen te komen, dit met name ter stimulering van combinatiebezoeken, betere bereikbaarheid en beperking van overlast en verkeersbewegingen. Het verlenen van de gevraagde vrijstelling betekent de realisering van een solitaire vestiging, hetgeen zal leiden tot een versnippering dan wel verspreiding van nu juist voor clustering in aanmerking komend aanbod van perifere detailhandelsvestigingen in de meubelbranche en aldus in strijd is met dat gemeentelijk beleid. Gelet op het beperkte ruimte-aanbod en het gebrek aan mogelijkheden wat betreft de bereikbaarheid, herkenbaarheid en uitstraling van de locatie Steenovenseweg, biedt die locatie, aldus het college, onvoldoende mogelijkheden voor de door de gemeente voorgestane clustering op dit punt.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gegeven de terughoudende toetsing door de bestuursrechter van beleidsbeslissingen van een bestuursorgaan, het college op grond van die motivering in redelijkheid heeft kunnen weigeren ingevolge artikel 10, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Daarbij is van belang dat het college, anders dan appellante betoogt, in het besluit op bezwaar uitdrukkelijk is ingegaan op de mogelijkheden van een door het college gewenste clustering van voor clustering in aanmerking komende grootschalige perifere detailhandelsbedrijven als de door appellante gewenste vestiging op de locatie aan de Steenovenseweg en dat het zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat die locatie daarvoor niet geschikt is. De omstandigheid dat is afgezien van een concentratie van grootschalige perifere detailhandel op een eerder daarvoor beoogde locatie, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel, nu het college het uitgangspunt om dergelijke detailhandel te concentreren op een of twee locaties niet heeft verlaten.
2.4. Het betoog van appellante dat de vrijstellingsbevoegdheid door het beleid van het college een dode letter wordt, heeft de rechtbank terecht verworpen, nu het verlenen van vrijstelling voor detailhandelsbedrijven waarbij clustering minder voor de hand ligt en waarvan een beperkte verkeersaantrekkende werking uitgaat, mogelijk blijft.
2.5. Gezien het vooroverwogene is de vraag in hoeverre er uit distributie-planologisch oogpunt al dan niet bezwaren bestaan tegen de vestiging van een beddenspeciaalzaak in de gemeente Best niet relevant.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006