200509600/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Werkendam,
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interieur Meubel Spuittechnieken Werkendam B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een meubelspuiterij, gelegen op het perceel Beatrixhaven 25b te Werkendam. Dit besluit is op 14 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K. Hornman, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten stellen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag onvolledig dan wel onjuist is. Volgens hen is in het van de aanvraag deel uitmakende rapport betreffende emissiemetingen van 14 juni 2005, opgesteld door het onderzoeksbureau "Pro Monitoring B.V.", niet een volledig beeld gegeven van de capaciteit van de verfspuitinstallaties in de inrichting.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag, met de daarbij behorende rapporten, tekeningen en overige stukken, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Appellanten stellen dat aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte niet een emissiegrenswaarde voor vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) is verbonden. Volgens hen had een onmiddellijk geldende grenswaarde van 100 mg/Nm3 moeten worden gesteld, zoals die ook was opgenomen in voorschrift 6.7 van de eerder voor de inrichting bij besluit van 19 oktober 1999 verleende oprichtingsvergunning. Deze emissiegrenswaarde stemt overeen met de eisen die het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (hierna: het Besluit) stelt en had derhalve in de nieuwe, bij het bestreden besluit verleende vergunning moeten worden gehandhaafd, aldus appellanten. Verweerder gaat er volgens hen ten onrechte van uit dat de inrichting pas op 31 oktober 2007 aan de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 hoeft te voldoen en dat thans kan worden volstaan met een reductieprogramma. Zij voeren verder aan dat het bestreden besluit, nu aan de daarbij verleende vergunning niet meer een emissiegrenswaarde voor VOS is verbonden, leidt tot een vergroting van de milieubelasting, hetgeen zich volgens hen niet verdraagt met de Wet milieubeheer. Ten slotte voeren zij aan dat verwacht moet worden dat de inrichting niet zal voldoen aan de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3, ook niet op 31 oktober 2007.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder is aangewezen, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daartoe aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.44, zesde lid, van de Wet milieubeheer bevat een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid een overgangsregeling met betrekking tot inrichtingen die al zijn opgericht op het tijdstip waarop de maatregel in werking treedt.
Het Besluit, dat op 1 april 2001 in werking is getreden, is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit draagt degene die een inrichting drijft er zorg voor dat de installatie die zich in de inrichting bevindt, ten minste voldoet aan
a. de in bijlage IIa bepaalde emissiegrenswaarden voor afgassen en diffuse-emissiegrenswaarden of aan de totale emissiegrenswaarden en overige voorschriften, of
b. aan de eisen van het in bijlage IIb beschreven reductieprogramma.
Ingevolge artikel 5 van het Besluit draagt degene die een inrichting drijft waarin zich een bestaande installatie bevindt, zorg voor:
a. het voldoen van die installatie uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de artikelen 3 en 4;
b. het aanmelden van de inrichting bij het bevoegd gezag uiterlijk op 31 oktober 2005, indien hij gebruik wil maken van het reductieprogramma van bijlage IIb.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit wordt onder bestaande installatie verstaan, voor zover hier van belang, een installatie in bedrijf binnen een inrichting waarvoor vóór de inwerkingtreding van dit besluit vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet is verleend.
2.3.2. Niet in geschil is dat de inrichting een bestaande installatie is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit.
In bijlage IIa bij het Besluit is voor de activiteit 'coating van hout', met een verbruik van meer dan 15-25 ton oplosmiddelen per jaar, zoals dat plaatsvindt in de voorliggende inrichting, een emissiegrenswaarde voor afgassen van 100 mg/Nm3 gesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak no.
200506085/1, volgt uit artikel 5 van het Besluit, in samenhang met de bijlagen IIa en IIb bij het Besluit, dat de voorliggende inrichting eerst uiterlijk op 31 oktober 2007 behoeft te voldoen aan de in bijlage IIa bij het Besluit gestelde grenswaarde van 100 mg/Nm3 voor de emissie van VOS en dat, indien de inrichting uiterlijk op 31 oktober 2005 is aangemeld voor het volgen van het in bijlage IIb beschreven reductieprogramma, zoals hier het geval is, per 31 oktober 2005 een "tussennorm" geldt van anderhalf maal de beoogde emissie. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de voorschriften van het Besluit rechtstreeks werken en dat het Besluit voor zowel nieuwe als bestaande inrichtingen een keuzemogelijkheid geeft voor het volgen van een reductieprogramma. Met deze keuzemogelijkheid wordt vorm gegeven aan de voorkeur voor een brongerichte aanpak, zodat de ontwikkeling en de toepassing van VOS-arme producten niet, zoals zich dat ook in het onderhavige geval zou kunnen voordoen, worden gefrustreerd door het stellen van onmiddellijk geldende emissiegrenswaarden. Uit de uitspraak volgt verder dat het, in verband met deze keuzemogelijkheid, in strijd zou zijn met artikel 5 van het Besluit om aan een vergunning een onmiddellijk geldende emissiegrenswaarde voor VOS te verbinden. De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
Verweerder heeft, gezien het vorenstaande, op goede gronden geen grenswaarde voor de emissie van VOS aan de vergunning verbonden. Dat in dit geval sprake is van tijdelijke - tot 31 oktober 2007 - verruiming van de emissiegrenswaarde ten opzichte van de aanvankelijk - vóór de inwerkingtreding van het Besluit op 1 april 2001 - voor de inrichting ingevolge voorschrift 6.7 van de vergunning uit 1999 geldende grenswaarde van 100 mg/Nm3 en daarmee van een grotere milieubelasting is, wat daar ook van zij, de consequentie van het Besluit; de Wet milieubeheer verzet zich hier niet tegen.
2.3.3. Voor zover appellanten vrezen dat de inrichting op 31 oktober 2007 de vanaf dan ingevolge het Besluit geldende emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 niet zal naleven, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning dan wel het Besluit zijn verbonden.
2.4. Appellanten voeren verder aan dat het bestreden besluit, voor zover daarin is overwogen dat de uiteindelijk te behalen reductie van de emissie van VOS circa 50 procent is van het huidige emissieniveau, strijdig is met het door de inrichting opgestelde concept van een plan van aanpak voor de reductie van de emissie van VOS.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond uitsluitend is gericht tegen passages in de considerans van het bestreden besluit, welke niet zelfstandig rechtsgevolgen in het leven roepen. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006